Ik trok een handdoek van het wasrek en stopte die samen met sokken met antislipnoppen in mijn rugzak, draaide de voordeur van het nachtslot en rende over het voetpad tussen de twee achtertuinen door. Toen ik op het elektronische bord bij de bushalte zag dat ik nog drie minuten had, stopte ik niet gelijk met rennen, de cadans was prettig, het ontwaakte mijn lichaam. Ik stak de weg over, liep langs het benzinestation en vervolgens met een grote boog om de rokende vrouw heen die tegen het muurtje van de opgang naar het metroperron leunde. De metro kwam binnen een minuut. Ik las het verhaal Dimensies van Alice Munro, pas bij Voorschoterlaan keek ik even op om te kijken bij welk station ik was. Het was niet druk in de metro, links een man op een scootmobiel die daar al stond toen ik instapte, ernaast een jochie in een wandelwagentje met een blauwe bal in zijn handen. Maakt het voor de enkeling die niks om handen heeft verschil of de medepassagiers de hele tijd met hun neus in een boek zitten of in hun telefoonscherm? Na dertien haltes stapte ik uit; ik sprak gisteren iemand die op Zuid woont en die een reis langs twintig metrohaltes, en dan nog niet de stad uit zijn, bizar vond, maar je woont in een wereldstad of niet, zei ik. Op straat zoefde een man met witte tennissokken en een iets te korte lange broek op een skateboard, twee jonge mannen in nette blauwe broeken en een jonge vrouw in een camelkleurige, halflange wollen jas stapten een coffeeshop in. Omdat de vrouw achteraan liep, moest ze op de drempel blijven staan, vanwege de tourniquets, ik hield mijn pas even in, ze stonden er echt, het waren van diezelfde driekruizen als in de Parijse metro. Een bleek zonnetje bescheen de klok van Boymans, het was bijna vijf voor twaalf.