De oude Amerikaanse ambassade had er met die zware hekken, inzinkbare palen en dat robuuste beton altijd imposant uitgezien, maar nu H en ik er binnen rondliepen was het vooral heel gewoon en klein. Gangen met veel bedompte hokken, je kon aan de verf op de muren nog zien waar de kasten gestaan hadden. Van de tralies die overal aan de binnenkant voor de ramen had gezeten had een kunstenaar stoelen, tafeltjes, rekjes voor aan de muur en zelfs een bed gemaakt. Er was een video-installatie van Candice Breitz. Op een groot scherm zagen we afwisselend de acteurs Julianne Moore en Alec Baldwin het verhaal van mensen vertolken die hun land ontvlucht waren. Lang dachten we dat het twee verhalen waren, van een vrouw en van een man, al kon ik Caracas en Egypte niet met elkaar rijmen, en leek het ook onwaarschijnlijk dat een vrouw, professioneel zwemmer die na een internationale medaille nog een hand van president Assad had gehad, drie uur zwom naar de Griekse kust om uiteindelijk in Zuid-Afrika te belanden. Want er was ook nog Berlijn, maar dat was weer bij Alec, die vertelde hoe vreemd het was dat mensen alleen maar foto’s van ze namen terwijl niemand vroeg hoe het met ze was, de vluchtelingen die dagen door Europa hadden gelopen en nu uren, soms dagen in de rij stonden om zich te registreren op doorweekte schoenen. Pas na een half uur of zo kreeg ik door dat Julianne en Alec ieder drie mensen vertolkten, het zat in subtiele details, een tierap om de pols, een gouden pin op het zwarte t-shirt, een zonnebril. Ik was hier één keer eerder binnen geweest tijdens mijn studie, toen was het een heel gedoe om binnen te komen met paspoorten en stempels en beambten in grijze, te grote broeken en overhemden met emblemen op de mouwen, ik had iets nodig, iets Amerikaans. Het enige dat ik nog herkende was de bibliotheek, de donkerbruine kasten stonden er nog allemaal, leeg uiteraard, maar toch. Na de ambassade aten we scones in het zonnetje en zwierven we door de stad. In de paleistuin maakte ik een foto van H. Die foto ging ze naar haar vader sturen. Ik ken haar vader, als kind zag ik hem op de verjaardagsfeestjes van H. Toen we het Binnenhof opliepen zei H: ‘Ik dacht dat marechaussees altijd gemillimeterd haar hadden.’ Ik keek naar de vier mensen in uniform met het zwarte wapen op de buik die iets rechts van de Ridderzaal stonden. De vrouw had haar lange haar in een paardenstaart. Haar drie collega’s hadden baarden, van getrimd naar iets meer naar zo’n volle barbershopbaard. We liepen naar de Ridderzaal, ik vroeg de vier of ik op de trappen mocht poseren. H ging een foto maken. Toen ze klaar was, liepen we naar elkaar toe. Ik zei: ‘Nu nog een van ons samen.’ Ik vroeg het groepje of iemand een foto van ons wilde maken. ‘Tuurlijk,’ zei de vrouw. Ze maakte er vier. Ze gaf H haar telefoon terug. ‘Is er op jullie kazerne een barbershop?’ vroeg ik. Twee van de drie mannen brachten een hand naar hun baard. ‘Nee,’ zeiden ze. ‘Zullen wij er eentje beginnen?’ vroeg ik. Het leek ze een uitstekend idee. We besloten nog wat te eten. H wist een adresje bij de Scheveningse haven. We stapten in de tram, liepen richting strand, bekeken de zonsondergang en hadden inmiddels heel veel trek. Omdat er aan de kust flink gebouwd werd, konden we niet tussendoor steken. We liepen een stukje terug en toen tussen loodsen met vrachtwagens door naar Simonis. H vroeg: ‘Ken je het echt niet?’ We glipten nog net op tijd naar binnen. Het zat helemaal vol met Scheveningers, Aziatische gezinnen en mensen zoals H en ik die zich tegoed deden aan allerhande gebakken en gefrituurde verse vis. Aan een counter bestelde H een dubbele gebakken scholfilet met friet en drinken. Ik keek mijn ogen uit terwijl we wachtten tot ons nummer werd omgeroepen en op een van de schermen verscheen. Dat duurde heel lang. Toen ons nummer klonk, zwaaiden we.