Er was een dag geweest met heel veel libellen, van die doorschijnende lichtblauwe en soms ook een hele grote gele, toen kwam er een dag met alleen maar mestkevers. We liepen over kaarsrechte paden met links en rechts bomen, loof, naald, op de kaart was een grens getekend, ook al zo kaarsrecht, en soms waren we met een of allebei de voeten in het andere land en dan weer in ons eigen land, al behoorde natuurlijk geen korrel zand of klei van dat stoffige bospad ons toe. Ik wist niet of de mestkevers ook boekjes met kaarten en stippel- of kruislijntjes hanteerden om de wereld te verdelen, ze liepen in ieder geval net zo nijver als wij over het pad met hun zwarte pantser, dat intens inktpaarsblauw kleurde zodra een voet ze verpletterde, waarna de levende exemplaren zich erop storten om de boel op te ruimen of op te eten. R had ’s ochtends, toen ik iets over de route voorlas, gezegd dat hij best langs tig genummerde grenspalen wilde lopen, maar dan wel met hier en daar een echte, in bosgroen gestoken grenswacht ernaast met een geweer op zijn rug die ons om onze papieren zou gaan vragen en daar dan minstens een kwartier mee verdween in een of ander houten hok, of druk zou gaan bellen, overleggen met collega’s die plotseling overal uit het bos tevoorschijn kwamen en die steeds grimmiger naar ons gingen kijken, gewoon zo’n goede filmscène. Het boekje repte nog over het grootste munitiedepot van West-Europa dat tot midden jaren negentig aan de andere kant van de grens had gelegen en dat klonk opwindend, maar het was toch vooral saai, dat kaarsrechte, die bomen, die mestkevers, nergens een verlokkelijk uitzicht, maar het schoot wel lekker op en dat was fijn op een dag dat er flink wat kilometers weg te lopen waren en we op het eind ook nog een stukje met de trein moesten, wat mijn eigen keuze was, ik wilde gewoon op een aangename plek slapen en eten en dat kon een station verderop heel wat beter dan hier. Er waren meer mensen die het pad aan het lopen waren, niet meer dan een handvol. Er was een vrouw uit Groningen die iets voor het einde van deze etappe een trekkershut op een camping had geboekt (waar het aanvankelijk nog heel spannend werd met bonkige Bulgaren voor de doucheruimtes, die zich vervolgens de hele avond en nacht niet meer lieten zien of horen); er was een stel uit Arnhem, voor wie dit de een na laatste etappe werd omdat zij bij vakantie zich iets anders voorstelde dan iedere dag te moeten lopen, terwijl hij het juist heel relaxt vond om niks te hoeven bedenken. Er was een stel dat iets ingewikkelds deed met een camper en fietsen – ’s ochtends met de fietsen naar het eindpunt, vandaar teruglopen naar de camper, dan met de camper naar de fietsen – en dat we dus iedere dag tegenkwamen. En dan was er nog de kleine vrouw met de kaarsrechte rug met witte opzetstukjes van de elektrische tandenborstel in haar oren maar dan kleiner; we waren haar een keer tegengekomen, de andere kant op dus, maar later troffen we haar in gezelschap van de Groningse vrouw op een kruispunt, ze hadden onze hulp nodig, ze liepen op GPS, zonder boekje, zonder kaarten, zonder overzicht.