Buiten geselde de regen het slaapkamerraam, de bomen, de planten, de aarde, het terras en dus ook het deksel van het wormenhotel. Omdat ik niet meer kon slapen en me begon af te vragen welke temperaturen compostwormen eigenlijk verdragen, surfte ik wat op mijn telefoon. Ik vond een Vlaamse folder van maar liefst 35 pagina’s waarin regelmatig het woord ‘nefast’ viel. Veel dingen waren nefast: kou, hitte, water, overvoeren. Dat laatste was een veel voorkomende beginnersfout: te snel te veel groente- en fruitafval aan de wormencompost toevoegen. Ik had het ook gedaan en zelfs al een vierde emmer aan de wormentoren toegevoegd toen de derde weliswaar vol, maar het afval nog lang niet verwerkt was.
Onder de tien graden verloren wormen hun beweeglijkheid, aldus de brochure, dan deden ze niks meer: niet eten, niet voortplanten. Ik checkte de weerapp: overdag kwam de temperatuur niet meer boven de dertien, veertien graden, ’s nachts dook die naar acht. Bij die temperatuur gingen ze niet gelijk dood – dat deden ze pas onder de 0 en boven de 30 graden, en dan was er ook nog het hart van de compost en het afval waar ze bij kou als vanzelf naartoe kropen –, maar mijn wormenhotel was klein, de rundvleessalade-emmers van de groentevrienden niet enorm in diameter, dus zou de kou niet veel tijd nodig hebben om door te dringen. De beste temperatuur was tussen de 15 en 25 graden.
Ik wist wat me te doen stond: straks als het licht was en tijd om op te staan zou ik de composteerfabriek binnenhalen.
Maar eerst las ik nog veel fascinerends, bijvoorbeeld dat wormen tien harten hebben. Misschien hoort iedereen die de middelbare school doorlopen heeft dit te weten, maar tussen mij en biologie is het misgegaan in dat jaar dat tweederde van de biologielessen uitviel door een zieke docent voor wie geen vervanging werd gevonden. We hebben het hier over begin jaren tachtig van de vorige eeuw. Ik leerde dat de worm erg compleet is uitgerust met zowel eierstokken als zaadblaasjes al heeft ie voor de bevruchting nog wel een andere worm nodig. Dat gaat zo. Twee wormen wrijven hun bovenlijven tegen elkaar; daarbij wordt veel slijm aangemaakt dat een koker om de twee wormen vormt en waarbinnen het zaad van de ene naar de andere worm vloeit en vice versa. Daarna gaan ze ieder hun eigen weg. Tegen de tijd dat de worm een eitje wil afzetten, vormt zich weer veel slijm, nu alleen om die ene worm. Daarbinnen komen een eitje en wat van het bewaarde zaad van de andere worm bij elkaar, vervolgens stroopt de worm de gevulde slijmkoker af, waarna het drie weken tot een paar maanden kan duren voor er een jong wormpje uit kruipt. Dat ging, als ik niet nog meer beginnersfouten maakte, in mijn compostwormenhotel ook allemaal gebeuren.
‘Waar ga je die emmers zetten?’ vroeg R toen de ochtend was aangebroken en ik hem van mijn plan vertelde. ‘Tussen de fietsen,’ zei ik.