In een van de gangen naast de grote concertzaal stond twee ambulancebroeders bij een brancard. Ik dacht aan iemand die onwel was geworden, maar R die veel beter op de hoogte is van wat de mensheid organiseert, zei dat dit mensen van Stichting Ambulancewens waren die gratis laatste wensen vervullen. De vrouw naast de brancard keek kalm, glimlachte zelfs licht, de man op de brancard had een enorme bos dun bruin haar, een mager gezicht, lichtbruine gezichtsbeharing, hij was jonger dan ik. Over zijn onderlijf lag een dekbed. De mannen in de blauwgele jassen duwden het ambulancebed de zaal in en staken het wat heen en weer op zoek naar het beste zicht op het podium.
Onze plaatsen waren meer naar voren, meer naar het midden, rij negentien. Direct nadat R en ik waren gaan zitten, begonnen de mensen achter ons over het zicht, ja, als ze tussen ons door keken, zagen ze het podium min of meer. Ook hadden ze nog bonnen voor champagne, die zaten bij het arrangement van NRC, maar ze hadden al champagne op en nu vroegen ze de mensen achter hen of die de bonnen wilden. Maar die wilden geen champagne, of hadden al champagne op. Aan ons vroegen ze niks.
De zaal zat vol, de ringen ook, de temperatuur liep op, het was een feestconcert, een beetje een kerstprogramma, met Amerikaanse componisten voor de pauze en Hongaarse erna. Ik zei tegen R die dit voor mijn verjaardag georganiseerd had, dat ik het nu al heel leuk vond. Het ontroerde me, dit zitten in deze historische, rijk versierde zaal met al deze mensen onder de golven van het beloftevolle gestem van het grote orkest. Uit Oek de Jongs roman Pier en oceaan weet ik dat het gebouw tijdens de bouw nog midden in een weiland lag, de stad moest er nog naar toegroeien.
De dirigent had een enorme buik. Iedere keer als hij kwiek van de hoge trap kwam lopen lilde de stof van zijn grijze overhemd als een trilpudding. De meeste orkestleden hadden een feestelijk randje aan hun zwarte outfit toegevoegd: een rode vlinderdas, een rode jurk, rode schoenen. Ik lette vooral op de cellisten: hoe ze hun stok vasthielden, hoe de vingers van hun linkerhand over de snaren bewogen, hoe ver ze de pin hadden uitgeschoven. Die stok vasthouden is best een ding.
Mijn eerste stok leek te zwaar, te veel gewicht aan de slof, ik had hem mogen omruilen bij de vioolbouwer. De nieuwe was nauwelijks lichter, maar het evenwichtspunt lag iets meer naar de tip toe en voelde daardoor lichter, maar ik moest flink wennen en op de laatste les hobbelde de stok nogal over de snaren. Daarom liet mijn docente Ania me de stok vasthouden alsof ik een tak van de grond raapte, met mijn knuist. Toen ik met de stok in mijn knuist speelde, trilde die helemaal niet. Nu oefende ik om vanuit die knuistpositie langzaam naar de ideale positie te komen. Eerst door mijn duim een stukje omhoog te doen, daarna door mijn wijsvinger onder het hout door te krullen en de stok als het ware daarmee te dragen. Het lukte al.
In de pauze liepen we door de gangen, zowel beneden als boven. Het tapijt was dik en rood, bij de buffetten was het druk, het publiek was meer dan bovengemiddeld van leeftijd. Ik dacht aan de concertzalen in New York waar ik ook hele oude mensen gezien had die in mijn herinnering krasser waren dan die ik hier zag. De man in het laatste-wens-bed bleef in de pauze net als een handvol andere mensen in de zaal.
Na de pauze had ik beter zicht op de contrabassen, daar hield een deel de stok vast zoals ik dat deed, met de hand boven de stok en de vingers op de voorzijde, maar er waren er ook een paar die de stok ’trokken’, waarbij de hand om het uiteinde van de slof zat en de duim op de stok lag.
Na afloop was er het gebruikelijke applaus, mensen die opsprongen, nog meer applaus, een toegift waarbij de orkestleden rendiergeweien, kerstmutsen en twinkelende kerstballetjes op hun hoofden hadden gezet. De zaal liep leeg. We hadden geen haast om weg te komen, ik keek rond, achterin de zaal was de man op het bed er ook nog. Het dekbed lag op een van de zijstoelen, zijn magere benen zaten in een nette blauwe broek, zijn kreukloze overhemd was van een mooi tomaatrood met een klein spikkeltje, de pupillen van de man draaiden weg, ik zag oogwit, hij gaapte, sloot zijn ogen. De dood knabbelde aan alle kanten.