We lopen over een zandpad, links en rechts bomen, verderop een vlakte met heel kort gras, en nog weer verderop en veel hoger dan aan de rand van de kuil waar wij zijn, opnieuw bomen en tussen die bomen af en toe een glimp van een wit landhuis. Overal vogelgezang, het gehamer van spechten. Af en toe andere wandelaars, we passeren elkaar op gepaste afstand.
R zegt dat waar nu dat korte gras is vroeger een grote zandvlakte was, restant van een enorme zandafgraving. ‘Eén keer per jaar was er in die kuil een feestje van ondernemers van graaf- en grondverzetmachines.’ Die rausden dan door het zand terwijl in witte feesttenten de drank vloeide en de deals met bouwers gesloten werden. De militairen van de nabijgelegen luchtmachtbasis oefenden er boven met hun helikopters. ‘We zagen een keer een soldaat in camouflage achter de rododendrons.’ Een soldaat tegenover een soldaat: dat was de oorlog waarop we ons toen voorbereiden.
Toen is: toen R derdejaars student was en stage liep in het landhuis waar jongeren zaten die een hoop gedoe achter de rug hadden en daar moesten leren hoe ze een gewoon leven konden leiden, op eigen benen konden staan. R leerde er zijn levensangst overwinnen. Hij denkt dat hij daarom zo van zand en dennen houdt.
We komen bij een lange laan die nu met oude steentjes beklinkerd is, maar toen een bospad was. Aan de laan ligt het landhuis. We lopen het pad naar het huis op. R wijst naar de ramen: daar was de woonkamer, daar de kamers van de jongeren, op zolder woonde een beheerdersechtpaar. Nu is het van Herman van Veen, het herbergt zijn kunstencentrum. We staan naast het huis, achter het huis zitten op ruime afstand van elkaar vier mensen in jassen rond een tafel. Ik herken de witte rand haar rondom de kale schedel van de zanger, muzikant, podiumkunstenaar. Natuurlijk, zijn optredens in het kader van zijn vijfenzeventigste verjaardag liggen ook stil. We lopen weer verder, slaan een bospad in. R zegt dat hij op twee manieren naar en van het dorp kon fietsen waar hij tijdelijk woonde: over de lange laan of door dit stuk bos. Door het bos was korter, dus was het R’s favoriete route, maar soms was het ’s avonds zo donker, dat de angst hem bekroop en hij toch omfietste.
Op een gegeven moment moest het behandelcentrum weg uit het huis, het landgoed werd privéterrein, gesloten voor publiek. Toen R en ik elkaar een paar jaar kenden, reed hij me er heen, we zwierven rondom de randen, de hekken. R vond het erg dat hij niet even naar die plek kon, om er te wandelen, te mijmeren, die plek waar de diepte van het leven een aanvang nam minder diep te worden, de angst voor het nachtelijk bos minder zwart, een goddelijke ingeving hem een weg wees uit de woestijn.
We lopen nu aan de hoge rand van wat ooit de zandkuil was. We gaan zitten op een bankje. Een 36 jaar rijpere versie van de R van toen zegt: ‘Het belang van dingen drong toen niet tot je door.’ Hij eet twee bananen, die gaan er goed in. ‘Als je jong bent, mis je context,’ zeg ik. ‘Je moet eerst de mier en de olifant in het vizier krijgen voor je iets kunt zeggen over de omvang van de muis.’
Straks rijden we vanuit het midden van het land terug naar huis, samen in een auto, filevrij: ieder detail is nu van uitzonderlijke betekenis.