Het complete gezin van de tuinbaas was vitaal. Haar kinderen vulden de supermarktschappen tegen de klippen op en deden tussendoor online ook nog iets met hun school en opleiding. Haar man werkte met zorgmijders, dat was altijd al uitdagend en in deze tijd zoiets als Lelystad Airport open krijgen.
Zelf fietste ze iedere dag een half uur naar het oude centrum van de nabijgelegen stad naar een huis waar dak- en thuislozen met een licht verstandelijke beperking in combinatie met andere ernstige problemen – psychiatrisch, gedrag, schulden – tijdelijk onderdak hadden en behandeling kregen. ‘Mogen ze naar buiten?’ vroeg ik. Ja, ze waren vrij om de straat op te gaan, de tijd van instellingen in het bos lag ver achter ons. Het stadspand waaromheen het normaal gonst van studenten, fietsers, toeristen, horecabezoekers en dagjesmensen had geen riante tuin of iets. Als student zal ik er vaak langs zijn gelopen op weg naar collegezalen en feesten. ‘Het besef van regelmatig handen wassen komt mondjesmaat,’ zei ze. ‘Ik heb me vanmorgen toch gedoucht,’ zeiden de cliënten dan.
Ondanks het verhoogde besmettingsrisico vond de tuinbaas het fijn dat zij iedere dag op pad kon en mocht. ‘Laatst kwam ik hartje stad aanfietsen,’ zei ze. Het was nog geen acht uur, vanaf de andere kant over de verlaten straat kwam haar zeer gewaardeerde collega, tevens éminance grise in de psychiatrie van deze doelgroep, aanlopen. Die had haar armen in de lucht gestoken en geroepen: ‘Tuinbaas, de stad is van ons!’ En zo was het. De samenleving was voor onbepaalde tijd onderverdeeld in de vitalen en de niet-vitalen, in de kwetsbaren en de minder-kwetsbaren: voor het eerste bestond een lijst, wat betreft het tweede was er een loterij gaande waarvan nog niemand wist hoe de nummers getrokken werden.
Alle gezinsleden gingen naar hun werk en dat was het, zei de tuinbaas. Verder zagen ze niemand, kwam niemand hun huis in, om niemand per ongeluk te besmetten. Haar schoonmoeder van vijfentachtig ging, om ieder risico uit te sluiten, niet naar de verjaardag van haar oudste zoon, de eerste in zijn 62-jarige leven die ze niet meevierde. Met haar eigen moeder was de tuinbaas ook voorzichtig: alleen als het weer aangenaam was en ze op ruime afstand van elkaar in de tuin koffie konden drinken, ging ze even langs. Haar moeder was er gelaten onder. Je moest ergens aan doodgaan. Maar de tuinbaas leek het een slecht idee om juist in deze tijd dood te gaan, en al helemaal aan zo’n naar virus als corona.
De broer van de tuinbaas was niet minder voorzichtig met zijn moeder, hij werkte op de ambulance. Op die avond dat half Nederland voor de zorg stond te klappen was hij vooral woest, zei de tuinbaas. ‘Die mensen had hij liever vorig jaar gezien en gehoord toen hij en zijn collega’s op het Malieveld streden voor een paar rotcenten meer voor de zorg.’
‘Bij iedere persconferentie hoop ik zo,’ zei ik, ‘dat Rutte zegt dat alle zorgverleners een bonus van duizend euro krijgen. Of een salarisverhoging van vier procent en volgend jaar nog eens vier procent.’ Het geld vloog deze dagen de ramen toch al uit. Hoe moeilijk was het om de geldpijp, waar KLM en Schiphol al vroeg zwaar aanhingen om hem boven de bodemloze luchtvaartput te krijgen, een duwtje te geven en de euro’s ruimhartig te laten klateren in de portemonnees van de overwerkte zorgmedewerkers en hun gezinnen die voor ons het allergrootste risico liepen?