R stond in de keuken met een boterham in zijn hand te kijken naar de tuin en zei: ‘Volgens mij proberen de kikkers de vijver uit te komen. Misschien willen ze zonnebaden?’ Het was inderdaad een zonovergoten dag, en de wanden van de vijver zijn loodrecht.
Toen het tijd was voor lunch, zette ik het krukje dat ik altijd gebruik om de voedersilo van de schommelhaak te kunnen halen naast de vijver, warmde een restantje soep op dat ik eerder deze week gemaakt had van alle overgebleven groenten, nam een volle soepkom en een lepel mee naar de tuin en ging zitten op het krukje. Terwijl ik at bestuurde ik de kikkers. Er klonk geplons; er was veel beweging langs de randen, pootjes tegen de randen, in koppeltjes van twee; er waren snuitjes net boven water; er werd ongegeneerd in groepjes van drie rondgehangen; er verscheen af en toe een grote luchtbel op het water. Toen de soep op was, wist ik genoeg.
Ik liep naar binnen waar R aan de keukentafel zat te werken. ‘Wat daar in die vijver gebeurt,’ zei ik, ‘is wat je in slechte films ziet. Man lokt vrouw een nauw steegje in, duwt haar tegen de muur zodat ze geen kant op kan en begint tegen haar op te rijden. Mannetjes zonder gêne sandwichen midden op de dansvloer een vrouwtje dat niks anders meer kan dan zich dood te houden met haar armen ten hemel gespreid en haar poten slap – ze leek verdorie Zadkines Verwoeste stad wel –, met zo’n kerel op haar rug en eentje tegen haar voorkant geplakt. Die kerels hebben niet eens in de gaten dat hun handen waarmee ze denken het vrouwtje in hun greep te houden in werkelijkheid elkaar vasthouden. Er is ook een zieligerd die helemaal alleen ronddobbert, zijn armen en poten in een omhelzing van een denkbeeldig vrouwtje.’
Ik zette de soepkom en de lepel in de vaatwasser, schepte de grote maatbeker vol vogelvoer, liep weer naar buiten, stapte op het krukje, haalde de voedersilo van de haak, vulde de silo en goot wat niet in de silo paste op de voedertafel.
Ook daar zou straks weer oorlog worden gevoerd.