Toen R naast mijn bureau aan het vertellen was over die uitvaart waar de familie door alle besmettingsrisico’s niet bij kon zijn, zagen we een blauwe reiger aan komen vliegen die gelet op zijn hoogte en richting zomaar op weg kon zijn naar een landingsplek in onze achtertuin. Ik sprintte alle trapjes af en keek door het keukenraam of ik de reiger op de rand van de schutting zag of zelfs al naast de vijver, klaar met zijn lelijke bek om toe te slaan, en of ik met veel kabaal de antidiefstalbalk moest losmaken en de schuifdeur openduwen. Meestal is dat voldoende.
Ik hoefde niks te doen.
Toen ik naar bed ging, duurde het even voor ik in de gaten had wat ik miste: de brommende lokroepen van de mannetjeskikkers. Hoe ik ook mijn oren spitste, stilte, zelfs geen verloren auto of brommer.
De volgende ochtend inspecteerde ik de vijver. Zonder jas was het fris. Ik zag geen kikkerdril en ook geen luchtbellen of waterbewegingen.
R zei dat hij die nacht nog wel wat gebrom had gehoord. ‘Misschien is het de kou,’ zei ik, ‘zijn ze daarom even minder actief.’ Vannacht hoorde ik weer het geruststellende gebrom. Vanmorgen hingen er twee grote wolken kikkerdril in het water.
Tegen het muurtje van het terras onder het trapje trouwens een eerste blauwlila bloemblaadje van de maanbloem, de vaste judaspenning, Lunaria annua ‘Chedglow’.