We verlaten de rijk gedekte ontbijttafel van Corrie en Piet. In dit paradijs hadden we best langer willen blijven, maar de volgende wandelingen liggen elders, de volgende B&B is zich al voor ons aan het gereedmaken. Dus nemen we na een goed gesprek over het leven afscheid. Tegen Corrie, die eigenlijk iets te veel van zichzelf eist en er geen vrede mee kan hebben dat haar tuin eigenlijk maar twee maanden staat te stralen, zegt R: als ik hier nog eens kom en je tuin is een lekkere wildernis, dan ben je genezen.
We rijden een klein stukje noordwaarts naar alweer zo’n alleraardigst dorpje. We waren hier eerder. We hebben nog tijd voor de klok ons tijdslot in het museum aanwijst. Schuin tegenover het museum is een grote buitensportzaak. We lopen er naar binnen. De eigenaar is een Rotterdammer, R zegt dat we hier eerder zijn geweest, dat ik me toen bekloeg over het feit dat sportshirtjes voor vrouwen alleen in blauw en roze te krijgen zijn, terwijl er bij de mannen een scala aan mooie kleuren hangt. Waarover klaagde je nou laatst? vraagt R aan mij terwijl hij doorpraat met de man. Over sportbroekjes die alleen in de kleur zwart in de winkel hangen. In deze winkel hangt niet zo heel veel. Ze hebben voorzichtig ingekocht, vanwege het virus, niet wetende wat er zou gaan gebeuren. Wel veel schoenen en rugzakken. Ik koop een oranje trui, deze hitte zal een keer voorbijgaan.
We gaan zitten op het terras voor het museum, we hebben tijd. Schuin er tegenover – het andere schuin dan de buitensportzaak – is een plein, er staat een marktkraam met schapenvachten, dikke sokken en kaas, waarom stalt iemand zulke spullen uit in de naar verluid heetste week die ons land sinds we het weer meten beleeft? Een marktwagen met kipspecialiteiten draait het plein op en gooit zijn luiken open, daar tegenover klappen een vrouw en een man de zijflanken van een kaaswagen open, de vrouw haakt een plastic achterscherm aan een luifel, de man hangt plastic flappen in de kleuren van de kraam met daarop in vrolijke letters ‘verse kaas’ aan de onderzijde, zodat iedere suggestie dat dit een wagen met wielen is die net nog op de snelweg reed, of door een flats vogelpoep, aan het oog is onttrokken.
Wij zitten in de schaduw, bewegen alleen onze handen om een tweede flesje Rivella leeg te schenken in een glas en dat glas naar onze mond te brengen en dat alleen al doet onze bovenlip parelen met druppeltjes. Toch druppelen er mensen in luchtige jurken en korte broeken met een boodschappentas in de hand de kleine markt op. Werklui duiken op en komen terug met bakjes met daarin iets dat lijkt op kibbeling met saus en een plastic prikvork. Is die kar die ik maar half kan zien een viskraam of toch een snackkar?’
In het museum is het 21 graden, R herkent de suppoost van de vorige keer, hij is strak in het pak en vertelt net als de vorige keer in een onberispelijk Nederlands en met grote deskundigheid aan willekeurige bezoekers iets over een schilderij waar ze naar turen.
Als we alles gezien hebben en ik wacht op R die naar het toilet is, gaat de man in het pak vlot de trappen of en af. In zijn hand een stuk schoonmaakpapier waarop hij zonet iets uit een spuitfles heeft gesprayd en dat hij nu over de trapleuningen beweegt. ‘Dat spul doet iets met de handen,’ zegt hij terwijl hij langs me loopt en zijn handen bestudeert, ‘zeker een half uur herkent mijn telefoon mijn vingerafdruk niet.’ Ik glimlach. Ik heb het ook weleens, als ik stevig in de tuin gewerkt heb of met hout en schuurpapier en een zaag in de weer ben geweest.
Na de 21 graden voelt het buiten voor even lekker warm. In de auto maken we de lucht weer koel, we zoeken een route zonder snelwegen, dat lukt. Hoe is het weer morgen? Nog steeds heet. Ik zoek op musea op onze volgende bestemming. Ja, er is een museum in de buurt. Ik boek een tijdslot.