De staartmezen zijn er weer. Ze hangen met z’n tweeën, drieën, vieren, en daar komen nummer vijf en zes ook nog, in de zomeruitlopers van de blauwe regen, daar waar de bloemen zaten, maar nu alleen nog de uitgebloeide restanten. Vanwege hun gewicht, vergelijkbaar met een pingpongbal stel ik me voor, kunnen ze aan de dunste twijgjes hangen. Waar zijn ze al die tijd geweest, deze vrolijke beestjes die zo gezellig met z’n allen tegelijk eten? Of ben ik het die een tijd is weggeweest van deze plek aan de keukentafel met zicht op de tuin?
Kool- en pimpelmezen kunnen dat niet, gezellig samen eten, die willen het rijk alleen. Daar komt al een koolmees, die heb ik trouwens ook een poos niet gezien. De staartmezen stuiven weg.
Misschien wordt het langzaamaan tijd om de voedersilo weer te vullen. In het topje van de amberboom zie ik de herfstschilder al klaarzitten met zijn rode penseel. Op alle dagen dat de zon en de warmte niet komen opdagen om het groene blad groen te houden, grijpt de herfstschilder zijn kans met zijn rode en oranje en gele verfblikken.
In de bakken op het voorbalkon piept het eerste groen van de sugarsnaps vrolijk uit de zwarte moestuingrond.