Ik haalde de rucolaplantjes uit de moestuinbak op het voorbalkon. Ik had er zeker één keer van geoogst, misschien zelfs twee keer en stak nu de laatste blaadjes in mijn mond, ze smaakten pittig. Uit een leeg vak van de grote moestuinbak in de achtertuin schepte ik moestuingrond, het was het vak van de klimkommer die ik vorige week tegelijk met de klimcourgette had weggehaald; met de grond vulde ik de bak op het voorbalkon aan. Ook deed ik er dertig gram voeding bij en een scheut water. Ik schepte alles lekker door elkaar. Toen duwde ik met mijn wijsvinger negen gaatjes van een halve centimeter diep in de aarde, netjes verdeeld over de vierkante bak. In ieder gaatje liet ik drie spinaziezaadjes vallen. De zaadjes had ik vierentwintig uur voorgeweekt, ze waren nog nat, sommigen bleven aan mijn vinger kleven. Voorzichtig duwde ik wat aarde op de zaadjes en goot er een drupje water bij. Nu had ik spinazie gezaaid.
Naast de spinazie stonden verdeeld over twee bakken de sugarsnaps hoog en welig groen te wezen, maar peulen zag ik nog niet. Daar weer naast stonden goudsbloemen. Ik had op vier plekken gezaaid en had op die vier plekken vier planten overgehouden, maar moest er een week of wat geleden twee van wegdoen, omdat goudsbloemen te groot worden om met z’n vieren in een vak te staan. De twee die ik weghaalde had ik in de leeggehaalde bak van de Aziatische pluksla gezet. Eentje ervan hing slap. Het spannende was of ze bij deze temperaturen zouden gaan bloeien.
Dat gold ook voor de spinazie. Die ontkiemt, las ik, bij een temperatuur tussen de tien en zestien graden in zeven tot zestien dagen. ’s Nachts was de temperatuur al lager, maar misschien niet in de stad, niet op het voorbalkon, niet in de bakken die tegen de pui stonden. Misschien gaf de woonkamer met ons daarin voldoende warmte af.
Al hoopte ik het niet. Zo’n warmtelek.