Sinds ik de kleine grijsbruine vogel met het roodbruine petje in de tuin heb ontdekt, zie ik haar bijna dagelijks. Meestal bij de vetcake waar niet veel meer van over is, en ook op de takken van de amberboom, en op de takken van de sering van de buurvrouw. Ook al zitten er nul zwarte veertjes op haar lijf, in de mensenwereld gaat ze door het leven als zwartkop. Ook het mannetje heeft geen zwarte kop, wel een zwarte muts tot net boven zijn ogen. Blackcap, zeggen de Britten, zwartpet, dat komt dichter in de buurt. De Duitsers zeggen Mönchsgrasmücke, monniksgrasmus. Vandaag zie ik het mannetje voor het eerst, hij heeft de vetcake ook ontdekt. ‘Waar een vrouwtje is verschijnt meestal ook een mannetje,’ zegt R. Hij wijst me op iets klein bruins dat als een kurkentrekker tegen de stam van de amberboom opkruipt. Ik pak de verrekijker, ik zie een spitse, licht gekromde snavel, een roomwitte borst, een gevlekt verenkleed, korte poten. Ik vermoed een boomklever of een boomkruiper; op het ‘herken uw tuinvogels’-kaartje dat aan een zuignap voor het raam hangt, staat ie niet. Ik pak de gids en daarna het grote boek erbij: boomkruiper, niet te verwarren met de veel zeldzamere taigaboomkruiper die een opvallendere wenkbrauwstreep heeft. Helder.