41

Hij was twee toen ik hem leerde kennen. Twee en een beetje en nog aan alle kanten omringd door babyvet. Toen hij zes was en ik na school weleens naar het dorp fietste waar hij woonde en ik hem dan altijd wel ergens in die paar straten tegenkwam, vond hij het leuk om tegen zijn vriendjes te zeggen dat die opgeschoten tiener met haar fiets en dikke schooltas achterop zijn tante was. De ongelovige blikken. En dan droeg zijn tante ook nog een broek; in de gezinnen van zijn vriendjes droegen meisjes geen broeken.

Nu is hij eenenveertig en geeft hij leiding aan werkstudenten van wie hij de vader zou kunnen zijn. ‘Zo voel ik me natuurlijk niet,’ zei hij, ‘maar zo zien zij me misschien wel.’ ‘En als ze mijn kleine neefje al als een oude lul gaan zien,’ zei ik, ‘hoe bejaard ben ik dan wel niet?’ Over zulke dingen hadden we het, en over zijn verjaardag die voor de tweede keer in lockdowntijd viel. Vorig jaar zat hij tweeduizend kilometer zuidelijker, dit jaar had hij daar ook kunnen zitten – met een laptop en wifi kan hij al die studenten in hun studentenkamers prima aansturen –, maar hij wilde niet nog een keer zo ver weg zijn. ‘Ook al kun je nauwelijks iets vieren, je voelt je toch meer jarig als je zelf de kaarten van de deurmat kunt pakken. Zelfs appjes voelen dichterbij.’

Volgend jaar kennen we elkaar veertig jaar. Een jubileum. Hij weet van niks, maar ik zal hem tegen die tijd vragen de dag waarop wij tante en neefje werden in zijn agenda te reserveren. En zijn zus natuurlijk ook.

Voeg toe aan je favorieten: Permalink.

Reacties zijn gesloten.