Mijn eerste zelf gefabriceerde brood bakte ik op 1 januari en was een niet-knedenbrood van tarwebloem volgens de methode van de New Yorkse bakker Jim Lahey. Het 49ste en 50ste brood bakte ik 108 dagen later. Het waren een volkoren desembrood met zonnebloempitten, pompoenpitten en lijnzaad, en een half volkoren desemolijvenbrood. Ervaring was inmiddels het belangrijkste ingrediënt, de verrassing of een brood meer of minder gelukt was, had plaatsgemaakt voor een rustige zekerheid, al bleef ook bij brood 50 het moment van het deksel van de pan halen na dertig minuten bakken en zien hoe het brood wel of niet was gerezen nog altijd een Sinterklaasmoment, net als het moment van aansnijden en proeven.
Er was meer veranderd. De instantgist had plaatsgemaakt voor zelfgemaakt zuurdesem, en ik bakte op mildere temperaturen. Het maakproces had ik volgens de Niemeijer-methode verfijnd door het zout niet onmiddellijk toe te voegen, maar pas na 45 minuten, en door de rijstijd op te knippen in een korte voorrijs buiten de koelkast en een lange narijs in de koelkast. Ook wist ik het deeg steeds beter tot een boulle te vormen die bij het bakken mooi openbarstte.
In de basis was veel ook hetzelfde gebleven: ik mengde water, desem, bloem en meel nog altijd met losse vingers en sloeg het deeg om met de hand, allebei klusjes van een paar minuten. Ik kneedde nog altijd niks. Ook onveranderd groot bleef de vreugde van het maakproces, het geluk als de neus bovenin huis de geur van versgebakken brood oppikte, en niet in de laatste plaats het eetgenot.
Ik hoorde Paul van Tongeren, de kersverse denker des vaderlands, in een radioprogramma ‘het wonder van betekenis’ uitleggen. In de werkelijkheid, zegt hij, is een voortdurend aanbod van betekenis. We vinden iets mooi of lelijk, saai of spannend, goed of slecht. Of het nu om het weer gaat – lekker, guur –, een tv-serie – spannend, slaapverwekkend –, de nieuwe auto van de buren – lelijk, mooi –, de geur van vers gebakken brood – lekker! –, de nieuwe collega’s op het werk – aardig, linke loetjes –, de boswandeling – schitterend, ik zag een blauwborst! –, de stof van de nieuwe trui – zacht, kriebelend –, de spin in de wc – eng, interessant –, de pimpelmees die je voor het eerst het nestkastje ziet binnenvliegen, de koekjes die je dochter van vier heeft gebakken. Van Tongeren zegt: je kunt niets anders zien, horen, ruiken, voelen dan betekenis en toch is die nooit te pakken. Je zegt niet: ik vind die auto twee kilo mooi of vier millibar lelijk, ik vind die snack elf liter lekker of twee megahertz vies, ik vind het weer acht millimeter guur of drie kubieke meter aangenaam. De hele dag door vinden we iets: het was lekker rustig in de trein, de mensen op de cursus waren aardig, het geluid van die motorzaag sneed door al mijn verstandskiezen, in het zonnetje was het aangenaam; we snappen prima wat de ander bedoelt en toch kan het niet geobjectiveerd of vastgelegd worden. Iets wat er niet (meetbaar) is, concludeert Van Tongeren, is zo massief aanwezig, dat het ons door en door bepaalt.
Zelfgebakken brood bijvoorbeeld.