Iedere week pak ik op donderdagochtend de fiets voor een ritje van een minuut of vijf naar de crossfitbox. Ik passeer een groot kruispunt met verkeerslichten. Er komen drie wegen bij elkaar: de noordoostelijke ader stroomt van en naar een woonwijk met de omvang van een heel groot dorp, de noordwestelijke ader gaat naar een andere woonwijk met een inwonertal gelijk aan dat van een kleine middelgrote gemeente; de zuidelijke tak leidt naar een drukke snelweg, als je daar onderdoor gaat rijd je een middelgrote gemeente binnen die zo oud is als de weg naar Kralingen.
Het is, kortom, een kruispunt waar je als fietser niet graag komt, en al helemaal niet graag stilstaat.
Toen de sportscholen na de eerste lockdown weer open mochten en ik mijn ritjes hervatte, was het er niet zo erg. Er waren nauwelijks auto’s en ik hoefde met mijn vinger niet meer op de knop van het fietserslicht te drukken. De rode letters ‘Wacht’ op de knop lichtten vanzelf op. Ik meen zelfs te herinneren dat er ochtenden waren waarop de verkeerslichten oranje knipperden, alsof het nacht was.
Gisteren stond ik weer stil voor het verkeerslicht. Het was tien voor negen. Midden op het kruispunt staat een hoge paal met daarop een klok en reclame. Het is bijna altijd tien voor negen als ik hier passeer. De rijen voor de verkeerslichten waren op alle drie de aders lang en dik, zo lang en dik als ik ze twee jaar niet gezien had. Misschien zelfs langer en dikker dan ik ooit gezien had. In geen enkele auto zat meer dan één persoon, ook al zo’n pre-coronabeeld.
Maar de knop voor het fietserslicht hoefde ik nog altijd niet zelf in te drukken. Dat had corona gebracht. Net als: veel meer witte auto’s tussen alle grijstinten. Zag ik dat goed?