De tuinbaas schreef dat er maar heel weinig in een knapzak past. Ze reageerde op mijn vorige stukje waarin ik schreef over de soefistische opvatting dat alle spullen van een mens in een knapzak moeten passen. Ze vond het wel een mooi streven.
Ik appte dat ik in Nieuwsuur Raynor Winn had gezien, de auteur van Het zoutpad over haar tocht met haar man over het honderden kilometerslange pad langs de zuidwestkust van het Verenigd Koninkrijk. Nadat ze alles kwijt zijn geraakt, gaan ze op pad met rugzak, tent, brander, te dunne slaapzakken en zakjes noedels. De tocht is zwaar en koud en hard, en tegelijkertijd zacht: ieder uur van de dag zijn ze in de natuur, ver weg van de harde geluiden, harde vormen, harde materialen en harde oordelen van de door mensen bewoonde wereld, in plaats daarvan ontvouwt zich bij iedere stap een ander landschap, vol vogels en andere dieren, hun geluiden en ritmes, het licht, de wind. Daar voelen ze zich veilig, in dorpjes en stadjes overheerst ongemak en gevaar. Een flard van wat Winn beschrijft meende ik te voelen in een van de lockdownperiodes toen ik in de snel vallende schemering nog een ommetje maakte door het poldertje en langs de rivier over stoffige paadjes ver weg van autolawaai terwijl de medemens zich had teruggetrokken in zijn huizen. Futen en meerkoeten, kabbelend water en de wind in het riet namen me op, omarmden me, ik was volkomen veilig.
Inmiddels zijn Winn en haar man niet meer dakloos, maar ze maakten inmiddels alweer twee lange tochten. Winn zegt in Nieuwsuur: ‘We zijn gemaakt, gebouwd om te lopen.’
‘Het trekt me sterk,’ appte ik de tuinbaas.
‘Maak een plan!’ schreef ze terug.
Natuurlijk, een plan. Ik begon punten op papier te zetten. ‘Punt 3: bij de tuinbaas te rade gaan hoe je dat doet, kamperen, het liefst zo licht mogelijk en zonder kou te lijden.’