En dan, als ik er niet op uit ben omdat ik gewoon stevig aan het wandelen ben, schuift er zomaar een madeliefje mijn ooghoek in. Het staat in het gras van de oever van de rivier, vlakbij een steiger en schuin tegenover dat gek grote huis met dat rare hertenkamp waar het gras altijd tot op de grond is kaalgevreten. Ook al zocht ik er niet naar, nu heeft dat kleinood – kort op de steel met zijn naar de zon gedraaide wit met gele kopje en hier en daar een flard rozerood – mijn volle aandacht. En als dat eenmaal gebeurd is, zie ik nog een madeliefje, en nog een, en nog een, en nog een. En dan is het hek van de dam, en zie ik op minder dan een halve meter van de madeliefjes – die hier speciaal voor mij zijn uitgestrooid door de toverfee van de sterke verlangens – speenkruid: losjes bij elkaar vier knalgele bloemen met hun tien deels over elkaar geschoven kroonbladeren en een vrolijke bos meeldraden in datzelfde knalgeel in het hart.
Dat is de kunst, niet speuren, niet turen, gewoon vrij in de verte kijken en me laten verrassen. Een minuut of tien verder, langs de grote diepe plas, staat een solitaire boom in het grasveld vlakbij waar M en ik soms zwemmen. De boom heeft een rok aan, zo noemde de boswachter in het ‘herken-bomen-in-de-winter’-filmpje het opschot dat rondom de stam een hechte cirkel vormt. Als je dat zag, die rok, dan stond je oog in oog met een linde. Ik bestudeer de knoppen op het opschot: bordeaurood en verspreid over de takken. Ik maak een foto. Straks zal ik het controleren in het bomenboek uit de bieb en zal ik weten dat dit een zomerlinde is omdat de knoppen niet rond zijn zoals van de winterlinde, maar stomp en eivormig. Maar voor nu weet ik genoeg.
Op het laatste stukje langs de sportvelden – waar de auto’s veel te hard rijden omdat dat is wat auto’s doen in de laatste twee uur van de middag, zelfs op dit sluipweggetje wat het beste een voet- en fietspad zou kunnen worden – trekt een druppel hemelsblauw mijn aandacht van de wilde auto’s naar de berm. Ik buk, het bloempje is nauwelijks groter dan een flinke speldenknop, het blauw neigt hier en daar naar paars en het hart – in vaktermen de keel van de bloemkroon – is wit. Grote ereprijs, ik weet het nog. En dan, als ik wat uitzoom, zie ik dat het hemelsblauw omringd wordt door het stevige roze van de eerste, ook al zo kleine lipbloemen van de paarse dovenetel.
Verrijkt sla ik verderop bij het sluisje linksaf ons wijkje in. Net voor ik de sleutel in het slot steek kijk ik nog even naar de paarse dovenetels in de voortuin, die bloeien al twee weken. Die ontdekking was ook al zo fijn.