Weg

wegIk klauterde een dijk op en tuurde over de Krabbenkreek en het Mastgat. De man die zijn auto in deze verlatenheid voor de mijne had geparkeerd,  liep met twee witte emmers de dijk af. Aan de ronde zat een lang touw. Hij wierp de emmer in het zilte water. Het water goot hij in de vierkante emmer. Toen hij klaar was, legde hij er een deksel op. Het touw draaide hij zorgvuldig, zoals je dat alleen oude mensen en zeilers nog ziet doen, in de ronde emmer. ‘Da’s nog eens wat anders dan water naar zee dragen,’ zei ik. ‘Ja ja,’ zei hij. ‘Voor de alikruiken. Vanochtend bij laag water heb ik ze geraapt. Straks doe ik er weer wat vers water bij, dan spugen ze nog wat en spoelen ze zichzelf goed schoon. En dan, hup, de pan in.’ Dat laatste zei hij voorzichtig. En dat snapte ik wel. Ik was duidelijk niet van hier. ‘Dierenbeul’ rolde tegenwoordig makkelijk van de lippen. Ik had geen idee wat alikruiken zijn. ‘Je moet ze leren eten,’ zei hij, ‘net als de Fransen. Ik vind ze heerlijk.’ Zijn gezicht leek ze al te proeven.

‘Bent u van hier?’ vroeg ik. Hij wees naar het oosten. ‘Van Sint-Annaland, geboren en getogen. Al 82 jaar.’ ‘Mijn wortels liggen daar ook,’ zei ik. Ik noemde mijn achternaam. ‘Ah, echt waar?’ riep hij uit. Ik genoot van het ontzag dat mijn naam teweegbracht. Bij het meisje van de Karwei waar ik laatst een bus verf bestelde, moest ik mijn naam van begin tot eind spellen. Kinderen kleuren kennelijk niet meer. Of lezen niet wat er op die potloden staat. Of slaan niks meer op. ‘Familie van de fabriek?’ Ik schudde mijn hoofd. ‘Alleen in de verte.’ Ik liep met de man richting onze auto’s. Hij zei: ‘De hoek van Bruijnzeel is nog altijd een begrip.’ Ik zei dat ik die zocht. ‘Er is zelfs een Bruijnzeelweg.’ Ik moet blij hebben gekeken. De man stelde voor dat ik achter hem aan zou rijden. Ondanks de strak door bomen omzoomde weggetjes hield hij zijn voet flink op het gaspedaal. Halverwege zo’n polderweg, op een kleine T-kruising zette hij zijn Citroën Picasso stil. Dat kon hier. Eerder had ik alleen een paar keer vaart geminderd voor een parmantig overstekende fazant. We stapten uit. ‘De Weg van Kodde,’ de man spreidde zijn armen om de kaarsrechte weg waarop we stonden te omvatten, ‘doorsneed het land van jouw groot- en overgrootouders. Daar,’ hij wees naar het westen waar ik een hoge schuur en een huis zag, ‘stond ooit de boerderij.’ Met opnieuw grote gebaren bakende hij ‘mijn’ hoek af: de Muiterijweg in het westen, de Kleine Dijk in het zuidoosten. Het klonk me allemaal heel vertrouwd.

Toen wees hij op de zijweg pal voor onze neuzen. Hij had opgebouwd, de climax voor het laatst bewaard. Ik zag een scheve paal, lichtblauw paktouw om een straatnaambord en las. ‘Wauw,’ zei ik. We namen afscheid. ‘Wat zijn alikruiken eigenlijk?’ vroeg ik. Een goed verhaal wikkelt na de climax de losse eindjes af, had ik in een schrijfboek gelezen. Hij lachte. ‘Slakjes.’ In dat zangerige Zeeuws. Ik liep de weg in, hield het bord vast. Ik had mijn eigen weg gevonden en negeerde dat het een doodlopende was.

Voeg toe aan je favorieten: Permalink.

Reacties zijn gesloten.