Ik zei dat als het nu geen 2014 was maar 1954 ze op een paar stappen van haar huis op de stoomtram had kunnen stappen en naar hier had kunnen reizen. Echt?! Ze zei het zoals alleen achttienjarigen dat kunnen zeggen. Zo’n prachtige mengeling waarin verwijt zit, verwijt dat ergens in die tussenliggende jaren de tram was opgedoekt, zoals alles in het leven speciaal leek te veranderen om haar generatie dwars te zitten; ergernis, ergernis over de bussen waarmee ze nu moest; en verwondering, verwondering dat zo’n grote stadsverschijnsel ooit bij haar op het platteland reed. Het gebouw leek veel groter dan de vorige keer. Echt groot, ze zei het wel vier keer. Ik vond het wel meevallen. In de hal liepen al wat ouders en leerlingen verloren rond. Ik zei dat ze wel een bord met welkom aan de nieuwe leerlingen verzorgende ig en hun ouders hadden mogen neerzetten. En koffie en thee. Ik zag haar aarzelen tussen meegaan in mijn kritiek en mij een zeikerd vinden: dit werd wel háár opleiding, haar gebouw. De collegezaal was oké, modern, comfortabele stoelen, grappige tafeltjes die je naar je toe kon bewegen. Ze vroeg wat ‘dat daar’ aan het plafond was. Een beamer, zei ik. Ik wist dat ze die afgebroken betonnen paal ernaast bedoelde, kunstig blauw geschilderd en met de bewapening zichtbaar. De stevige leidster van de opleiding sprak klare taal, streng waren ze, of je nu zestien was of achttien. Ze gingen je een vak leren, een verantwoordelijk vak; zwaar ook, geen vrije dag voor het bijbaantje. Ik zei dat ik het steeds leuker ging vinden, dat ik mijn kritiek op dat ontbrekende welkomstbord terug nam. Zij ergerde zich aan een moeder die vroeg of vriendinnen bij elkaar in de klas konden komen. Daar kokhalsde ze bijna van. Lekker belangrijk, gromde ze. Toen het klaar was liep ik met haar mee naar de bushalte. Vanaf deze kant oogde het gebouw veel slanker, klein. Zo had zij het gezien tijdens die intake van vijf minuten de vorige keer. Het werd nog een lange onzekere zomervakantie.