Ik stond voor het raam. De man die twee weken geleden de waterleiding kapot had getrokken en eigenlijk te groot was voor het kleine oranje kraantje zag ik niet meer. Nu was er een andere ploeg met een grotere kraan, ook oranje. De nieuwe mannen groeven gaten en sleuven op dezelfde plekken als waar die kleine kraan al was geweest, ze maakten ook enorme bergen zand en duwden die bergen aan het einde van de dag met de bek van een shovel weer in de gaten. De buurvrouw zei dat een deel van dat zand bij haar binnen lag. Als je maar heel af en toe voor het raam ging staan, kon je denken dat dat het was: mannen die met de concentratie van kindjes in een zandbak joysticks, hendels en knuppels bewogen om zand te verplaatsen, bekken aan- en af te koppelen, voor- en achteruit te rijden met die eeuwige achteruitrijpiepjes, kinderen in de zandbak vergeten dat nooit als ze hun voertuig achteruit duwen, die piepjes, om tegen half vier huiswaarts te keren. Nu zag ik op de heflepels van de shovel vier donkergrijze plastic buizen. Bij riolering dacht ik aan grijswit beton, of nog ouder: de oranje stenen buisjes met kraag waarmee ik vroeger watersysteempjes had aangelegd in een zelfverzonnen wereld. Zou ik over een uur kijken, dan waren die buizen weer weg, verstopt in die gaten en sleuven of gewoon weggereden. Hoe het met de oude riolering zat, wist ik niet, ik had niks afgevoerd zien worden, maar misschien stond ik op de verkeerde momenten voor het raam. De mannen schoten vooral in mijn gedachten als de dieselmotoren van hun kranen en shovels plotseling zwegen: tussen half tien en tien en van een tot kwart voor twee. Ik zag de vrouw voor wier huis vandaag het episch centrum lag naar buiten komen met twee blikjes en een flesje drinken. Als in een dans voor twee kwamen de mannen tegelijk uit het gat omhoog en afgedaald van de graafmachine. Om kwart voor vier hoorde ik de merel.