Ik was al een tijdje in Arles, via de brieven van Van Gogh. In juli 1888 had hij Joseph Roulin bereid gevonden model te zitten. Roulin was de postbode. Vincent schrijft over hem aan zijn zuster Wil: ‘een kop zowat als die van Socrates, haast geen neus […] hoog gekleurde volle wangen, een grote baard peper en zout’, aan collega-schilder Bernard: ‘hij is verschrikkelijk republikeins’ en aan zijn broer Theo: ‘een kerel, interessanter dan heel wat andere mensen […] de goeie man neemt geen geld aan, maar was des te duurder, omdat hij met mij at en dronk’. Ik zette de tv aan voor het journaal, het ging over het faillissement van Detroit met een schuld van 18 miljard dollar. Er was een omkooptruc in de maak. De staat zou met geld over de brug komen als de stad of haar investeerders zelf ook geld zouden ophoesten door zichzelf nog verder te verarmen. En daar verscheen Roulin, in het Instituut voor de Kunsten, in zijn pruisisch-blauwe uniform, gegalonneerd met geel, en zijn dikke baardige kop met Postes op zijn blauwe pet. Een bedrijf had de inboedel van het prestigieuze museum, waaronder een aantal Van Goghs, op 4,6 miljard dollar geschat, maar de directeur, die zich met hand en tand verzette tegen de afbraak van haar museum, zei dat de opbrengst kon dalen tot 850 miljoen dollar als er tot gedwongen verkoop werd overgegaan. Een museumbezoeker, een knul van misschien achttien jaar, die voor Roulin stond, zei dat kunst inspiratie gaf om iets te bereiken. Dat kostte geld. Als je mensen kunt leren het te waarderen, zei hij, dan kon dat de stad ooit weer groots maken. Ik zette de tv uit, las verder. In augustus schrijft Vincent aan zijn broer: ‘Het is een nogal droevig vooruitzicht te moeten zeggen dat de schilderijen die ik maak misschien nooit enige waarde zullen hebben.’