Ik hoorde voor het eerst landgenoten. Ze hadden het over de prijs van het veer, ze vonden het duur, vooral toen ze al een paar keer met de hamer tegen het blik hadden geslagen – het geluid droeg verrassend ver -, maar de boot niet kwam. Dat gedoe met die hamer had trouwens geen enkele zin, je kon gewoon vanaf deze kant zien dat het bootje aan de overkant nieuwe passagiers aan het laden was en dan moest het nog dwars over de sterke stroming en oppassen voor de duwbakken met ijzererts en de cruiseboten vol Amerikanen, die hier op dit historische stukje Europa rondliepen alsof ze thuis waren. De landgenoten waren onvervalste hoofdstedelingen, maar dan zonder campingplek op Bakkum, want die hadden ze hier, aan de overkant. Toen het bootje er eindelijk was en zij hun fietsen aan boord hadden gereden en we allemaal zaten, vonden ze het niet snel genoeg gaan, de Amsterdammers, alsof je bij zo’n sterke stroming eventjes in een rechte lijn naar de overkant kon. De knul met de mountainbike vond dat er voor 2,60 euro wel wat meer pk’s geleverd mochten worden en hij had het over een snelle boot ergens op vakantie in Thailand en de vrouw die de oma van het meisje met het spierwitte haar was, had liever dat de man in het oranje t-shirt de boot ging besturen, niet de jonge knul die het van hem leerde. Toen de leerling-veerman ook nog wachtte voor zo’n hotelboot van zeker honderd meter lang vol fotograferende Amerikanen, zei de oma: nou, nog even en we kunnen straks gelijk aan de lunch. Ik ben op zulke momenten altijd blij dat niet veel buitenlanders onze taal machtig zijn. Ook leek het mij goed dat niet alleen obers gebeitelde glimlachen tussen hun oren hadden, maar Nederlandse vakantiegangers die vrolijk opgetrokken mondhoeken ook standaard bij de grens aangemeten kregen. Het maakte zurigheid onmogelijk en genot gegarandeerd, wist ik uit psychologisch onderzoek. Aan de overkant liepen we al snel weer tussen de druivenranken en nog hoger plukten we af en toe bramen; het zonnetje brak voorzichtig door.