Ik zag veel jagersposten. Er was hier ook veel bos. Ze leken op reuzenkinderstoelen, die jacht hangouts, met een trap van dwarse boomstammetjes. Het getuigde van zelfinzicht dat de jagers wisten dat hun activiteiten kinderachtig waren. Soms zat er een vissersgroen camouflagenet om zo’n kinderstoel. Ik wist niet goed of dat moest voorkomen dat er hagelpatronen en flessen schnapps naar beneden rolden, of dat het de wilde dieren moest misleiden. Als die een houten reuzenkinderstoel als gevaar konden onderscheiden, konden ze dat ook met zo’n net. Iets later stonden we in een balzaal van een super chique herenhuis, dat heel vroeger een klooster was geweest en vanaf de zestiende eeuw tot een barok, romantisch huis was verbouwd met de uitstraling van een klein kasteel. Er waren een ijskelder, wijnkelders, een tuin vol abrikozen-, appels- en perenbomen. Via allerlei ingewikkelde huwelijken tot in Hongaarse families behoorde dit buiten nu toe aan een familie die resideerde in Zwitserland. De mevrouw waarvan ik dacht dat ze de lady of the house was, woonde hier wel, zei ze, maar niet zo chique als wij in onze balzaal met ornamenten plafond, zandkleurige oorstoelen, zijdezacht beddengoed en smaakvolle lampen. Ze deed me denken aan Hyacinth uit Keeping up appearances, maar dan zonder bloemetjesjurk en mét sokjes in platte damesschoenen. Ze zei monter dat ze het nog nooit had meegemaakt dat de bagage niet voor de middag was gehaald of gebracht, maar gebeld met de reisorganisatie had ze niet, en wij zagen koffers van mensen die alweer een wandeling verder waren, maar niet onze bagage. In de balzaal durfde ik met mijn bergschoenen en zweterige shirt nauwelijks te gaan zitten. We gingen het dorp in, op zoek naar een wijngoed waarvoor we een voucher voor een wijnproeverij hadden. Na drie glazen Grüner Veltliner, Federl en Chardonnay waren de koffers er nog niet, maar ik zat er niet meer mee en dook onder de regendouche waarin makkelijk een groot bed paste.