Op de tweede dag van de ommetjes-reeks is de kans op regen honderd procent, de storm die de hele nacht tegen het huis heeft gebeukt en aan de lichtkoepel getrokken is nog niet helemaal tot rust gekomen. Ik trek mijn hardloopbroek aan, daaroverheen mijn wandelbroek en daaronder mijn wandelschoenen. Om mijn hals wikkel ik een sjaal, mijn bovenlijf pak ik in met een fleecejack en daaroverheen mijn regenjas. Op mijn hoofd een muts, om mijn vingers handschoenen. Ik stap naar buiten.
‘Als je de regen niet ziet, word je niet nat,’ sprak de zoon van een goede vriend ooit filosofisch. Mijn variant hierop: als je de regen niet voelt, is er niks aan de hand. De wandelbroek neemt het water weliswaar lichtjes op, maar geeft het ook weer aan het eerste het beste zuchtje wind mee, de wandelschoenen hebben het water tot nog toe altijd ver van mijn sokken gehouden.
Ik kom één andere wandelaar tegen: ‘hallo’, ‘hallo’; één racefietser haalt me in: ‘hallo’, ‘hallo’; één hondenuitlaatster. Ik heb de wereld bijna voor me alleen. Weer terug in de bebouwde omgeving, aan het begin van ons wijkje, kom ik een meisje tegen, een jaar of zes, lange bruine haren, op haar gezicht een zwaar mengsel van droefenis en onweer, verse sporen van hartverscheurende tranen. ‘Hallo,’ zeg ik. Ze loopt stug en zwijgend door. Na een paar stappen draai ik me om, het meisje heeft hetzelfde gedaan, ze staat stil op de hoek en kijkt naar mij: nog donkerder, nog bozer dan zo-even.