In de tweede helft van de Middeleeuwen ontstond langzaamaan het beroep van bakker, schrijft de Taalkalender van Onze Taal afgelopen dinsdag. Er wordt een boek uit 1845 aangehaald: J. Pietersz’ Natuer- en kunstboek voor jonge lieden en huisgezinnen, ter verspreiding en vermeerdering van nuttige kennis. Kijk, dat is nog eens duidelijke titel. Er is een opsomming van de soorten bakkers die de samenleving op dat moment kent: koekenbakkers die het meel ‘met honing en kruideryen vermengen’; beschuitbakkers, die kleine, al gebakken broodjes in dunne sneedjes snijden en dan nog eens bakken; banket- of pasteibakkers die het meel ‘met boter, suiker, eijeren en confituren mengen, en er dan allerlei soorten van gebak van maken, dat wel smakelyk, maar voor de gezondheid nadeelig is’; suikerbakkers die ‘allerhande figuren van suiker’ maken en die van allerlei kleuren voorzien ‘die somtyds schadelyk voor de gezondheid zyn’; wafelbakkers die ‘hun deeg tusschen twee yzers knypen’; broedertjes- of poffertjesbakkers, enzovoorts.
En dan zijn er natuurlijk de broodbakkers. Daarover schrijft de auteur dat zij onder de klasse der bakkers ‘voorzeker de byzonderste en ook de minst ontbeerlykste’ zijn.
Ik knik instemmend, met inmiddels ruim een jaar bekwaming in de broodbakkerij in de vingers. Een vriendin met ondernemersgeest die regelmatig mijn baksels op film te zien krijgt en er ook een aantal in het echt geproefd heeft, schreef dat ik zo toch maar mooi een appeltje voor de dorst achter de hand heb, mocht op mijn oude dag de nood nog eens aan de man komen. Broodverkoop! Zelf wordt ze de laatste tijd nogal gekweld door allerhande zorgen over haar oude dag.
Volgende maand begin ik aan een basiscursus flora. Niet alleen om heel veel meer te gaan zien tijdens mijn wandelingen in het verwilderde poldertje, langs de rivier en in het hoge en lage bos hier vlakbij, maar ook om wilde eetbare planten te vinden.
De ondernemende vriendin zal instemmend knikken over de kansen die ook dit ooit zal kunnen bieden.