Het recht van de traagste

Ik las Het recht van de snelste. Hoe ons verkeer steeds asocialer werd van Thalia Verkade en Marco te Brömmelstroet. Er is al veel over geschreven:

  • bijvoorbeeld dat je na het lezen van dit boek nooit meer met vanzelfsprekendheid de deur uitstapt;
  • bijvoorbeeld over de gekkigheid dat een kind minstens een kilometer moet lopen, vaak via een gevaarlijke route, om bij een veilige speelplek te komen en dat de ouders van dat kind met een paar stappen van hun voordeur de auto in kunnen rollen;
  • bijvoorbeeld over de gekkigheid dat iedere gemeente bij de ontwikkeling van een nieuwe wijk de richtlijnen van het CROW – volgens Wikipedia een Nederlandse stichting die zich opstelt als kennisinstituut voor infrastructuur, openbare ruimte, verkeer en vervoer, en werk en veiligheid – koopt (!) en dat er daarom altijd 1,7 parkeerplekken per woning worden gerealiseerd, ook al ligt de wijk naast een intercitystation, of dat er daarom altijd een kiss-and-ride bij een school wordt gerealiseerd. Terwijl gemeenten de vrijheid hebben om iets totaal anders te doen;
  • bijvoorbeeld over de gekkigheid dat fietsers en wandelaars op knoppen moeten drukken om een verkeerslicht op groen te krijgen, en automobilisten niet;
  • bijvoorbeeld over de gekkigheid dat we fietsers en wandelaars kwetsbare verkeersdeelnemers noemen, terwijl ze dat pas zijn sinds er zwaar, groot en snel verkeer is, maar we toch niet die snelle, zware verkeersdeelnemers gevaarlijke verkeersdeelnemers noemen;
  • bijvoorbeeld over de gekkigheid dat maar 15 procent van de Nederlanders wekelijks in de file staat, en slechts 5 procent van de Nederlanders aangeeft dit als een probleem in hun eigen leven te ervaren, en we toch voortdurend spreken over ‘het fileprobleem’ en we ieder half uur radiouitzendingen onderbreken voor filemeldingen, van auto’s wel te verstaan. Er wordt dan gezegd: ‘het verkeer’ staat vast, ‘het verkeer’ is ontregeld door dichte mist. Dat het gros van de Nederlanders (op de fiets, lopend, in de trein of tram of thuis, op het werk of school) nergens last van heeft, wordt niet gezegd;
  • bijvoorbeeld over de gekkigheid dat Den Haag een stikstofbesluit nodig heeft om de maximumsnelheid van 130 kilometer per uur naar 100 te brengen, als verkeerskundigen zelf aangeven dat dit niet alleen leidt tot minder verkeersdoden, milieuschade en geluidsoverlast, maar zelfs tot minder file;
  • bijvoorbeeld over de gekkigheid dat we een formule hebben voor het aantal verkeersdoden, omdat we de cijfers over hoeveel geld mensen een minuut reistijdwinst waard vinden combineren met de kosten van een mensenleven, en dat er dan conclusies volgen als: ‘een reistijdwinst van 45 seconden levert meer maatschappelijke baten op dan het voorkomen van één verkeersdode’, terwijl mensen gerust een kwartier willen wachten als dat een verkeersdode scheelt;
  • bijvoorbeeld over de gekkigheid dat we geen straatleven meer hebben met de straat als plek om te verblijven, om elkaar te ontmoeten, om te spelen, om te flaneren. We hebben alleen nog verkeer. We stappen onze voordeur uit, en we zijn ‘verkeersdeelnemers’ waarin we al jong leren dat we buiten vooral iedere seconde moeten uitkijken, omdat er overal gevaar loert;
  • bijvoorbeeld over de gekkigheid dat er iedere dag twee mensen niet thuiskomen uit het verkeer, ruim zeshonderd per jaar, en dat ieder jaar opnieuw, dat er sinds de Watersnoodramp van 1953 110.000 mensen in het verkeer zijn gedood, oftewel: dat we gemiddeld iedere twee, drie jaar een Watersnoodramp aan verkeersdoden hebben en dat dit niet de politieke agenda domineert en ook niet ieder half uur nieuws is. Iedere week tien, vijftien uitvaarten, en een vijfvoud aan ernstig gewonden van wie het leven permanent verandert, van wie de geliefden in mantelzorgers veranderen;
  • bijvoorbeeld over de gekkigheid dat er nu campagnes zijn over het gevaar van appen in het verkeer, alsof een bericht versturen intrinsiek levensgevaarlijk is, terwijl we campagnes zouden moeten hebben die ons duidelijk maken dat autorijden levensgevaarlijk is, een appende fietser rijdt niet iemand dood;
  • bijvoorbeeld over de gekkigheid dat de mens uit de berichten over dodelijke ongelukken is verdwenen en we alleen nog maar lezen: ‘busje ramt auto’, ‘fietser overleden bij ongeluk’. Waarom lezen we niet: ‘Man rijdt met tankwagen 21-jarige man dood en raakt zelf zwaargewond’.

Ik heb één citaat overgenomen in mijn opschrijfboekje. Het gaat over wat de filosoof Ivan Illich het radicale monopolie noemt: ‘dat één specifiek industrieel proces volledig de controle heeft over het vervullen van een bepaalde behoefte, en niet-industriële activiteiten buitensluit.’ Verkade vertaalt het naar spreektaal: ‘dat we voor onze banen, onze relaties, ons leven laten afhangen van machines, ook al maken we elkaar daarmee kapot’. We komen, gaat ze verder, ook niet meer van die afhankelijkheid af als dat radicale monopolie ‘niet alleen de vorm van de fysieke wereld heeft bevroren maar ook de mate waarin we in staat zijn tot andere verbeelding.’ Oftewel: iedereen praat elkaar na, en zegt over alle bovenstaande gekkigheid dat het niet anders kan.

Maar het kan wel anders. We kunnen, stelt Verkade, ook kiezen voor het recht om zonder hulp van technologie of een bedrijf ergens te kunnen komen. Voor het recht om zonder angst met een kind op straat te kunnen zijn. Voor het recht op rust in de publieke ruimte. Voor het recht op gezonde lucht. Voor het recht om niet dood te gaan of een ander per ongeluk dood te maken. Voor gelijkwaardigheid op straat. Parijs laat dat zien, een aantal Spaanse steden is autovrij geworden. Daar geen verkeersdoden of ernstig gewonden meer, een reductie van ongezonde lucht met 70 procent, en gelukkige bewoners en kinderen.

Voeg toe aan je favorieten: Permalink.

Reacties zijn gesloten.