Tegen mijn broer zei ik dat ik de uienteelt maar saai vond. Afgelopen herfst stopte ik een stuk of tien, twintig kleine rode uien in een paar moestuinbakken en nu was ik bezig de eerste van een stuk of tien, twintig grote rode uien te oogsten. Er hingen al vijf rode uien met loof in het klimnet te drogen. Nee, dan de knoflookteelt, zei ik. Je stopt één teen in de grond en je krijgt er een hele bol voor terug. Ja ja, saai, zei mijn broer en ik hoorde hem nadenken. Zag ik al bolletjes op het uienloof? Zeker zag ik bollen, de uienbak leek het Kremlin wel. Nou, zei mijn broer, als je het loof en die bollen goed laat afsterven, en je wint het zaad, dan kun je je hele achtertuin vol uien zetten, en de tuinen van al je buren ook.
Toen we uitgekletst waren – over de graanprijs die naar verluid even veertig cent de kilo had aangetikt; over dat het natuurlijk ‘best grappig’ was zo’n hoge graanprijs al was de oorzaak verre van grappig, maar dat je die prijs uiteindelijk in de prijs van allerlei andere gewassen en zaken weer grotendeels terugbetaalde –, liep ik met mijn plantenloep naar de uien. Ik had die loep bij mijn wilde plantencursus gekregen en sindsdien viel ik regelmatig als Alice in Wonderland in een wondere wereld.
Ik hield de loep een paar millimeter boven een uienbol waarvan het witte vlies al was opengebroken en hing mijn oog een centimeter boven de loep. Er verscheen een boeket van honderd, misschien wel tweehonderd minibolletjes. Ieder bolletje was zorgvuldig verpakt in crèmewitte bloemdekblaadjes met op regelmatige afstand grasgroene verticale strepen.
Ik ging wachten tot alles plat lag en geel was. Dan werd ik uienboer.