Het kwam door J. J is de jongste bediende bij de groentevrienden. Toen ze er begon was ze veertien, afgelopen herfst werd ze zestien. Ze werkt op de zaterdagen en ze lacht altijd. Nee, niet glimlachen, gewoon spontaan lachen om iedere gekke opmerking die R of ik maak. Ik vraag altijd hoe het met haar gaat, en altijd gaat het goed. Maar vanmiddag glijdt er een verbeten wolk over haar gezicht. Haar moeder en zus zijn nu aan het schaatsen, zegt ze, en zij staat hier te werken. Zij wil ook schaatsen. IJs is voor haar wat water is voor een labrador. Wat er ook gebeurt, zegt ze, ik zal vandaag schaatsen, desnoods met een bouwlamp, desnoods in het pikkedonker. Heb je een hoofdzaklamp, vraag ik. Nu lacht ze weer. Da’s een goeie, zegt ze. Waar zijn ze aan het schaatsen? Naast het Nessebosje. Ik ken het, ik heb daar ooit ook geschaatst. Ik dacht dat het al weer over was, de schaatspret, maar niet dus.
Thuis berg ik de peren en de mandarijnen op en wandel ons wijkje uit, steek de weg over, en wandel langs het poldertje. Ik zie ze al gaan, gekleurde mutsen boven het water dat nu ijs is. Ik hoor het gekras, dichterbij zie ik de jassen, de blijheid, af en toe een plonjk van een ontsnappende luchtbel. Ik stap het ijs op, twee winters geleden stond ik hier ook. Toen had ik geen schaatsen, beter gezegd, ik wist niet waar de schaatsen waren.
Ik steek het ijs over, hoor iemand zeggen dat het morgen zeker tot het einde van de middag nog kan, dat het de hele nacht en ochtend nog zal vriezen. Aan de andere kant wandel ik verder, het poldertje uit, steek weer een weg over, loop een volgend poldertje in, het gras knerpt onder mijn voeten. Acht jaar geleden nam ik uit de boedel van mijn vader een paar bruine kunstschaatsen mee. Ik weet inmiddels waar ze zijn, ze liggen in de bak onder de kapstok naast de skates. Vanuit het poldertje loop ik de dijk op. De rivier die mijn stad haar naam geeft ligt ook dicht, maar alleen een waterhoen waagt zich erop. Ik loop naar het café in de bocht van de rivier. In februari 2021 werd hier volop geschaatst, ik ben er toen wel even opgelopen, heb wat glijbewegingen gemaakt terwijl R een filmpje maakte. Iets verderop staan twee jochies op een steiger, ze gooien vuurwerk op het ijs.
Weer thuis pak ik in de gang direct de schaatsen uit de bak. Ik loop ermee naar de woonkamer, leg een krant op de grond en bekijk de schaatsen. 27 staat er op de onderkant, en op de ijzers ‘Nooitgedagt IJlst’. Het bruine leer voelt soepel, ik zal het een keer poetsen, de veters trek ik wat losser, ze voelen sterk. Ik steek mijn voet in de schoen, het leer sluit zich nauw om mijn voet, al heb ik voor mijn tenen veel ruimte over. Misschien twee paar sokken? Ik trek een extra paar wollen sokken over de wollen sokken die ik al aanheb. Nee, dat voelt te krap.
Ik ga staan. Ja, dat lukt nog. Ik denk dat het de schaatsen van mijn moeder zijn, maar zeker weten doe ik het niet. Ik heb met haar geschaatst, als kind, tot ze een keer heel hard achterover viel op haar stuitje. Ik herinner me nog de enorme paarsblauwe vlek net boven haar billen, maar niet meer of ze op deze schaatsen schaatste. Na die val durfde ze niet meer. Als dit haar schaatsen zijn, dan is er al zeker 43 jaar niet meer op geschaatst. Zouden de ijzers nog scherp genoeg zijn?
De volgende ochtend sta ik vroeg op. Om kwart voor tien wandel ik ons wijkje uit, steek de weg over, loop het poldertje in. Aan de rand van de plas haal ik de schaatsen uit de tas, leg de tas op de grond en ga daarop zitten. Er zijn vier mensen op het ijs. Ik trek de schaatsen aan, doe mijn schoenen in de tas, ga staan. Ja, het gaat. Wat stram nog zet ik mijn eerste schreden, de ijzers zijn best glad, een slijpbeurt zal helpen, halverwege de plas durf ik dieper te gaan zitten, de ijzers langer uit te laten glijden. Daar waar veel is geschaatst, gaat het het beste. Ik maak een paar rondes. Een vrouw die bij de drie andere schaatsers hoort, zit aan de kant. Wilt u een filmpje maken? vraag ik haar. ‘Heel graag,’ zegt ze. ‘Ik zou eigenlijk moeten schaatsen, maar ik word helemaal zenuwachtig van al die knallen onder het ijs.’ Ik vertel over de schaatsen, hoe oud ze zijn, dat er al decennia niet op geschaatst is. Het was haar al opgevallen dat het oldtimers waren.
Ik schaats van haar weg en dan weer naar haar toe. Ze geeft me mijn telefoon terug. Ik bedank haar, ga weer verder. Daar waar het ijs heel glad is, stop ik. Ik bekijk het filmpje. Het laatste shot is van de bruine schaatsen. Mooi. Na een uur stap ik het ijs af. Er zijn nu zeker vijftien, twintig mensen, ook kindjes, een moeder met een kinderwagen op het ijs. Ik moet de schaatsen in ieder geval laten slijpen, en misschien toch twee paar sokken aandoen. Waren mijn moeders voeten zoveel groter dan de mijne?
Ik moet vooral niet vergeten J te bedanken.