Water, sloot, moeras

Het kwam door de column van Marjoleine de Vos die schreef over een grijze ochtend waarop ze diep in gedachten buiten liep tot ‘een zwaan zich zwaar uit de sloot verhief en zwoegend over de kale akker vloog in de richting van de kerktoren verderop’, dat ik mijn wandelschoenen aantrok en naar buiten ging.

Het waaide, de wind sloeg voortdurend kou tegen mijn jas. In mijn linkerzak had ik mijn loep, in mijn rechterbroekzak mijn telefoon. Aan de rand van ons wijkje langs een watergang hield ik stil bij een boom en bestudeerde de korstmossen op de stam. De loep toverde een haarscherpe, onbekende wereld tevoorschijn zoals de Viewmaster dat in mijn jeugd deed. Ik zag grijze korstmos in de vorm van een hertengewei en gele korstmos die zich uitspreidde als een ster.

Omdat ik net een filmpje had gezien over het herkennen van bomen aan knoppen, pakte ik iets verderop een jonge tak en vroeg me af of ik in de paars-lila knop op het uiteinde van de tak een bokshandschoentje kon herkennen want dan was het een zwarte els. Ik keek omhoog, ja, misschien hingen daar nog de laatste elzenproppen waar sijzen gek op zijn. Aan de andere kant van het pad bestudeerde ik een flinke zwarte knop, was dit nu fluweelzwart en was deze dunne spriet dus onderdeel van een es?

Ik stak de weg over, liep een poldertje in en speurde de grond af. Op de Fenolijn van Vroege Vogels hoorde ik al twee weken bloeiende waarnemingen, het roze van het groot hoefblad, het geel van de winterakoniet en de gaspeldoorn. Ik zag alleen maar bruingrijs en groen. De wind bleef jagen. Ik zette de pas er in, ik was hier ook om lekker te bewegen, brisk walking zoals Eric ‘de ommetjesman’ Scherder het noemt. Aan het einde van het poldertje stopte ik toch weer omdat ik katjes zag wiegen in de wind. Was dit dan een hazelaar? Ik pakte mijn telefoon en maakte een foto om straks thuis door de app Obsidentify te halen.

Slingerend langs de tuin van de bijenvereniging liep ik naar de rivierdijk, sloeg op de dijk rechtsaf in de richting van het cafeetje dat bij iedere dijkversteviging lijkt te krimpen. Ik speurde de bermen af: waar ’s zomers volop hoefblad en zuring staat stond op wat eerste groeistuipen van fluitenkruid na nog niks te bloeien. Iets voorbij het nieuwe huis annex kunstatelier was de weg afgesloten. Verder op de dijk stond een graafmachine en in het water ernaast lag een ponton. Twee jaar geleden was de dijk hier over vele kilometers versterkt. Niet lang daarna verscheen er water in de flauwe dijkoksel en niet lang dáarna kwamen er mannen in fluorescerende jassen met werkauto’s die buizen verticaal in de dijk sloegen waarin meetapparatuur zat die ze regelmatig kwamen uitlezen.

Nu waren de fluorescerende jassen er weer, met kraan en ponton. Werd er een damwand aan de rivierkant neergelaten? Ik kon het niet goed zien. Wat ik hier altijd wel goed zag was die geleidelijke trap met helemaal beneden en in de verte ons huis. Links hoefde ik nauwelijks te bukken om het rivierwater aan te raken, rechts was er eerst het flauw aflopende en met gras begroeide talud dat uitmondde in een poldertje en een sloot en een weg. Daarna ging alles weer een flinke traptrede naar beneden, iets verderop begon op dat niveau al een woonwijk, maar hier was er nog dat poldertje waarin ik net de hazelaar had gezien. Ons wijkje lag daar weer achter, opnieuw een flinke traptrede lager. Een mens had niet veel voorstellingsvermogen nodig om te snappen wat er zou gebeuren als deze dijk niet voortdurend in de gaten werd gehouden. Alleen al in deze wijk, Ommoord, wonen vijfentwintigduizend mensen.

Omdat ik niet verder mocht, keerde ik om. Ik dacht aan de tv-serie van Winfried Baaijens over de watersnoodramp van 1953. Ik ben geboren op een boerderij waar het kamertje dat later mijn slaapkamer zou worden vol water had gestaan. Mijn ouders waren ten tijde van de ramp net een maand getrouwd, zij sliepen in de opkamer boven de kelder. Die kamer bleef droog. Mijn oom en tante woonden in een houten huis op de tuin, er was toen nog een sloot tussen de tuin en de boerderij. Mijn hoogzwangere tante waadde met mijn oom door het snel wassende water, het bruggetje over de sloot was al verzwolgen, ze wisten ternauwernood het hoge huis van mijn ouders te bereiken, een afstand van nog geen vijftig meter. Ze hadden mijn tante in het warme bed van mijn ouders gelegd. Later werd de sloot gedempt.

Bij het opruimen van de spullen van mijn vader vond ik de opzet voor een ingezonden brief. Hij leek te reageren op een stuk in de krant of iets dat hij op de radio had gehoord. ‘De oorlog was erg,’ schreef hij, ‘maar niets heeft zo’n indruk op me gemaakt als de Ramp. Oorlog is mensenwerk, een mens kan het stoppen, maar water…’ Toen ik laatst bij mijn broer op de boerderij was, zag ik op de plek waar al zeventig jaar geen sloot meer is, een gigantische plas, groot genoeg voor een kind om erop te leren schaatsen.

Water vergeet niet waar de sloot was.

Schril geroep van een stel meerkoeten haalde me uit mijn overpeinzingen. Via een andere route dan langs het cafeetje liep ik terug naar huis, geleidelijk afdalend, wetend dat de grond onder ons huis ook nooit vergeten zou wat het was. Oud moeras, ouwe moor. Ommoord.

Voeg toe aan je favorieten: Permalink.

Reacties zijn gesloten.