Ik rende over het nieuwe trottoir, dat ’s avonds onder de ledverlichting oogt alsof het gevroren heeft, zo licht en schitterend. Bij de buurman verderop waren een paar tegels gevaarlijk verzakt. ‘Ze doen hun best,’ zei hij, ‘de jongens die het leggen, zelfs hun bazen, die echt geloven dat het voor veel minder moet en kan, maar het kan dus niet’ en hij wees me op nog veel meer oneffenheden. Drie maanden lag het er nu en het moest veertig jaar mee. Op het fietspad onder de hoge bomen lagen hier en daar wat takken, maar niks groots, ik vertrouwde erop dat ze goed gesnoeid hadden en ook op de dijk die al eens half was weggezakt, rende ik vol vertrouwen met rechts hoog water en links de veel lagere polders met wat paarden. De ganzen vlogen niet meer in strakke V-formaties, maar gewoon los door elkaar. Ze praatten veel. Laatst in de stad zag ik er twee naast elkaar op twee havenpalen en toen kwamen er twee in formatie langs gevlogen en beide kanten gakten erop los, tot de formatie voorbij was en de rust weerkeerde. Het leunde lekker tegen de storm. Vorige week rende ik tot nummer 122, nu ging ik daar ver voorbij, tot aan de nieuwe brug.