Ik pakte wat spullen. Het belangrijkste om aan te denken was tegenwoordig de elektronica. Opladers en zo. Er mocht twaalf kilo in de handbagage. De kleren inclusief de koffer wogen niet meer dan vijf. Ik plugde het fototoestel aan mijn laptop, zette alle foto’s over van het geheugenkaartje, maakte van mijn harde schijf een kopie en drukte op het fototoestel op de knop ‘Alles wissen’. Vroeger wist je niet zeker wat er op het rolletje stond en de fotocentrale kon de boel kwijtmaken of verpesten. Maar als je dan de foto’s had, vijfentwintig of honderd, dan plakte je die in een papieren album en schreef je er dingen bij als ‘in de kano op de Lesse’ en leukte je de boel op met treinkaartjes. Nu plakte niemand nog in, papieren treinkaartjes bestonden alleen nog in hele verre landen, soms drukte iemand op een digitale knop waarna er volautomatisch een fotoalbum via de pakketjespost werd thuisbezorgd. Maar meestal was dat te veel gedoe, een selectie maken van die duizenden foto’s. Ze stonden op geheugenkaarten, die kwijtraakten, op laptops, die crashten, op telefoons die sneller wisselden dan de seizoenen. Ze waren vooral geupload naar de sociale media, zweefden in de enorme cloud, een soort plastic soep van kiekjes. Ook een tweede geheugenkaart maakte ik leeg en nu had ik 6GB vrij om nieuwe foto’s te maken. Ik twijfelde of ik handschoenen moest meenemen, ik was na een paar zwoele dagen vergeten hoe koel tien graden aanvoelde en terwijl ik met die handschoenen boven de koffer zweefde, overdacht ik hoe we vroeger van weinig veel maakten en kwam dus de vraag op of we nu van veel weinig maakten en moest ik me afvragen wat voor zin het had om 6GB foto’s toe te voegen aan de berg. Gelukkig nam ik mijn ogen mee.