Ik zat op een rode stoel. Hij zat lekker. Ik wist niet of het echt leer was of nep. De tafel glansde wit. De meubels stonden in een spreekkamer van een notariskantoor. Door de lamellen zag ik een glimp van de snelweg. Ik moest denken aan het krantenartikel dat mijn vader bewaard had. ‘Notarissen moeten uit ivoren toren’ stond erboven. De notaris waar ik nu was, huisde op de bovenste verdieping van een nikszeggend bedrijfsverzamelgebouwtje, beneden zat een technisch bedrijf, op een nikszeggend bedrijfsverzamelterrein. Ik zag nergens ivoor. De jongen, hij kon niet ouder zijn dan ik, bekeek het testament en zei dat het een standaardkwestie was. Er zat een rode verfgloed over zijn volle haardos. Zijn strakke grijze broek en overhemd waren eerder Zara, zeker geen Oger. De onzekerheid over hoe snel het kon, zei hij, zat in de gemeenten. Omdat wij allemaal voor 1994 geboren waren, het jaar waarin de gemeenten digitaal waren gegaan, moest er een ambtenaar een papieren archief in om te checken of wij echt wel de enige vier kinderen van mijn vader waren. Ook moest de persoonskaart van mijn vader gelicht worden. Ik wist niet dat er zoiets bestond als een persoonskaart. Die persoonskaart lag niet per se in de laatste woonplaats van mijn vader. Die kon ook in zijn geboorteplaats liggen of in de gemeente waar hij het langst had gewoond. Voor de handeling in het archief rekenden gemeenten standaard een kwartier, zei de jongen. Ook al duurde het niet langer dan vijf minuten. Misschien zat daarin ook het schrijven van de factuur inbegrepen. Rotterdam, zei de jongen, trekt er rustig drie tot zes weken voor uit. Bij kleinere gemeenten ging het vaak sneller. Bij de jongen waren we binnen een half uurtje klaar. Ik zei dat ik dacht dat het wel snel zou gaan. R zei: heb je die man niet gezien met die stapel dossiers op zijn bureau? Die had ik niet gezien.