Ik hoorde de buurvrouw, ze zei: heb je die dingen niet opgebonden? Ik had toch gezegd dat daar stokken bij moesten? Waarom heb je dat niet gedaan? Ik liep de voordeur uit, ik zag de buurvrouw een schoffel bewegen tussen de hortensia’s in haar voortuin, de buurman zag ik nergens, hij moest ergens zijn, de in vragen verpakte aansporingen zijn altijd aan zijn adres. Ik zei hallo, de buurvrouw zei ‘hoi’, en richting de openstaande voordeur: nee, ik heb het niet tegen jou. De buurvrouw zei dat er overal luis zat, dat ik mijn druif goed in de gaten moest houden. Ik vroeg of er wat tegen te doen viel. Ze wees de snotluis in mijn lavendel aan. Ik zag belletjes zeepsop op het groen. Ze vroeg of wij ook zo’n last van muizen hadden. Ik vroeg mij af of dit zo’n in een vraag verpakte aansporing aan mijn adres was om de rommelige bladeren achterin de tuin op te ruimen. Ik zei dat ik nog nooit een muis had gezien, de buurvrouw zei dat ze via ons terras op haar terras kwamen, dat ze ook zo tegen een muur op konden lopen, dat er laatst drie in het vogelhuisje zaten. Ik ken haar vogelhuisje, dat hangt zeker drie meter hoog. Ze ging binnenkort met vakantie. Ik vroeg of wij nog iets in de gaten moesten houden. Alles, zei ze. Toen begon ze over de rioleringswerkzaamheden. Dat ze al flink achter liepen op de planning. Behalve het bedrijf dat de straten openlegde. Dat werkte volgens plan. Ze wees naar het pad verderop, verborgen achter onze huizen. Dat ligt al twee weken open, zei ze, en er gebeurt helemaal niks. Ze vreesde de werkzaamheden op het pad langs haar schutting. Ze ging iedere dag even kijken in de wijk. Ze had die graafmachientjes bezig gezien. Zat er toevallig een boomwortel in de grijper, dan trokken ze gewoon door, ook al stond de boom die bij die wortel hoorde aan de andere kant van de schutting. Maar je kunt er niet voor thuisblijven, zei ze. We namen afscheid, ik keek op mijn telefoon. Ik had nog een kwartier voor de groenteboer dichtging.