Ik keek naar verlichte kantoorgebouwen, die talrijk om mij heen waren gestrooid. Rode ordners in een vensterbank, bureaus met paperassen, brandende lampen aan het plafond, brandende lampen aan een muur, etage op etage, zelfs een compleet lege verdieping, honderden loze vierkante meters elektrisch verlicht, ideaal om te rolschaatsen. Alleen zag ik geen rolschaatsers en ook geen mensen die in die rode ordners keken of aan die bureaus papier verschoven. Al dagen lang niet. Bij de Franse versmarkt stopten ze mijn boodschappen in een dubbele plastic tas. Bij een woonwarenhuis kreeg ik een lange smalle plastic zak voor mijn natte paraplu. Bij het verlaten gaf ik hem terug. De jonge vrouw keek verrast, herstelde zich snel: natuurlijk kon ze die hergebruiken. Thee kreeg ik in een dubbele kartonnen beker. In het Belgische restaurant waar ik mijn vermoeide benen rust gaf, hingen reproducties van Magritte en ik dacht weer aan die verlichte kantoren, het licht dat geen mens wist te lokken: een levend schilderij van Magritte, dat was het. Ik at een oester, de Vlaamse frieten leken me niet Vlaams, al waren ze lekker, op een scherm boven de bar speelde een promofilm over onze zuiderburen – geluid uit, Nederlands ondertiteld, ik was de enige die het kon lezen –, die eindigde met: ‘Bovenal weten Belgen heel goed van het leven te genieten’. Ik dacht na over wat de slotzin van een Nederlandse promofilm kon zijn. Voorbij de bar spoot een vrouw blauw spul op een doekje en nam daarmee een voor een de wijnflessen af.