Ik hoorde een koe loeien. Het was beter dan een krolse kat, of een blazende kat die met hoge rug zijn territorium verdedigde. Ik dacht aan het jongetje, nog geen drie, dat zaterdag aan de hand van zijn oma en met in zijn andere knuistje het witte oor van Nijntje, die naast zijn been bungelde, voor me langs liep. Het jochie keek naar links, naar rechts, naar achteren, schuin naar boven, maar zag mij niet op het balkon, en al rondkijkend liep hij iets naar links om niet tegen de lantaarnpaal op te lopen (dat onderscheidt de mens van een computer, dat we zonder naar die lantaarnpaal te kijken weten hoeveel afstand we moeten houden terwijl we alweer met hele andere dingen bezig zijn), en die oma zei niks (niet van: kijk hier, een rode tulp; kijk uit, een lantaarnpaal), ze hield alleen zijn hand vast, liep in zijn tempo, meer hadden die twee niet nodig. Ik stelde me voor dat hij wel eens bij die koe was wezen kijken, anderhalve kilometer verderop, bij het water, aan diezelfde liefdevolle hand van zijn oma. De koe loeide nog een keer. Het was half twee ’s nachts.