Ik had die brug geromantiseerd omdat ik aan de voet ervan had leren zwemmen en omdat die brug verbonden was met lome hoogzomerse dagen waarop mijn ouders de boel de boel lieten en het rook naar Nivea zonnebrandcrème en paprikachips en filtersigaretten en aan mijn vingers zowel zandkorrels kleefden als de zoutkorrels van de Tuc-koekjes en aan alle kanten van mijn blote lijf warmte was. En nu bleek die brug nog duizend keer romantischer. Mijn oom zat op de Landbouwvereniging, lang geleden, ik bestond nog niet. Die vereniging ging naar Amerika, op studiereis. ‘Maar ik vlieg niet,’ legde mijn oom uit. Dat vind ik krachtig, zo’n zin waarin het woord angst niet voorkomt. Het werd zaterdagavond en de beste vrienden van mijn oom zaten in Amerika. Een paar andere jongens zeiden: laten we naar de overkant gaan. De overkant was: een ander eiland, een andere provincie, sinds een paar jaar makkelijk bereikbaar dankzij de brug. Er moest nog tol betaald worden. Ze gingen. ‘Ik zag haar en het was direct raak,’ zei mijn oom, doelend op mijn tante. Raak was het volgens mij nog altijd.