Ik liep tegelijk met een goede vriend een kantoorgebouw binnen. Hij had hier jaren gewerkt, maar sinds kort niet meer. Tijdens mijn werkende leven heb ik kantoorgebouwen zien veranderen in forten. De receptioniste gaf geen blijk mijn goede vriend nog te kennen. Uit het oog, uit het hart, zei ik. Hij noemde zijn naam, ik riep de mijne en zei dat ik voor hetzelfde kwam. Ik kan er maar één tegelijk, zei de vrouw. Ik zei dat ik dat niet geloofde, dat zij mij een vrouw leek die ons moeiteloos allebei aankon, maar dat het haar systeem was dat haar tot deze traagheid dwong. Ik meende een spoor van blijdschap rond haar mond te ontwaren. Het is mijn missie om de mens die zich reduceert tot de eendimensionaliteit van zijn systeem te herinneren aan zijn schier eindeloze menselijke vernuft. In Japan omarmen ze robots als vriend, als huisdier, voor Japanners heeft ieder ding een ziel, leerde ik zondag in Tegenlicht. Een Japanse ziel is niet dat vage dat wij er in het westen onder verstaan, maar heel tastbaar. Wij westerlingen hadden meer moeite met robots als vriend, begreep ik, omdat we, behept met onze christelijke erfenis, al snel denken dat we voor God spelen. Iets later, in de metro, zag ik een jongen opstaan, en ruw tot stilstand komen omdat een hengsel van zijn rugzak tussen twee stoeltjes klemde, de jongen begon niet te rukken, zette een stap terug, maakte met zijn arm een cirkelende beweging en bevrijdde zijn tas in een milliseconde. Ik vroeg mij af hoeveel softwareregels er nodig waren om een robot dit te leren. Het kon ook het moment zijn waarop de mens zijn robotvriend te hulp schoot.