Ik liep door een stad in een land waarvan ik de taal niet kende. De eerste twee dagen vond ik dat lastig. Maar ik had geen haakje gevonden waaraan ik zelfs de eenvoudigste woorden voor goedemorgen en dankjewel wist op te hangen. Inmiddels was ik gewend. Niks verstaan schiep alle ruimte om zelf te bedenken wat de obers smoesden in hun vele loze momenten, wat de visverkoper schreeuwde met zijn brandende sigaret tussen zijn lippen boven de strak in het gelid uitgestalde verse vis terwijl hij de kleinste visjes aan de meeuwen voerde. Op wat een eeuw geleden een van de meest multiculturele plekken ter wereld was, waar Armeniërs, Grieken, joden, moslims, Perzen, welgestelden uit Parijs, Londen, Wenen en Berlijn, handelaren en avonturiers door elkaar leefden, stond ik stil voor muziekclub Babylon, een soort Paradiso. Ik liep verder en vroeg mij af waar de theaters waren. Ik bladerde door de Marco Polo. Het woord theater vond ik niet. Ik las: ‘Veel bezoekers komen niet verder dan het historische centrum en de grote winkelstraat.‘ De reisgids kwam zelf ook nauwelijks verder dan de Europese kant van deze stad. Het was een soort Google, dat mij op basis van wat de meeste andere mensen deden, niet meer alle zoekresultaten gaf. Gelukkig had ik meer troeven bij me. Van een zo’n troef leerde ik dat ik naar het Aziatische deel moest, de zuidelijke kant ervan. Daar klopte het culturele hart met ‘een opera, theaters, universiteiten, taalinstituten, live muziek in talloze bars en restaurants’. Ik moest denken aan die keer dat een Bengalese taxichauffeur mij van Manhattan naar JFK bracht. Zijn halve familie was inmiddels in New York, allemaal met blij gemoed de klok rond werkend in de rotsvaste overtuiging van een veel betere toekomst voor hun kinderen. ‘Uw en mijn land hebben veel gemeen,’ zei hij. Ik had geen idee waarover hij het had. ‘Als het warmer en warmer wordt, verdwijnen uw en mijn land in zee.’ De taxichauffeur zei het met een glimlach; hij had zich verzekerd van een tweede vaderland. Toen ervoer ik voor het eerst met een schok dat ik in ‘de oude, uitgebluste man’ van de wereld woonde, die in de weinige tijd die hij nog had niks anders wist te doen dan met de luiken dicht te klagen en te teren op wat eigenlijk al voorbij was. Nu dacht ik daar weer aan. Ik moest naar Azië. Morgen zou ik de boot nemen.