Ik stak mijn vinger op. Het was lang geleden dat ik mijn vinger in een groep mensen had opgestoken, maar zoiets verleer je niet. Ik zei mijn naam, ik zei dat ik een vraag had voor de schrijver. Ik zei dat ik had gelezen dat hij een onderscheid maakte tussen het sociale ik en het diepere ik en dat hij in een radiointerview had gezegd dat hij bij het schrijven van Pier en oceaan lang dichtbij zijn eigen herinneringen had geschreven, dat hij nog teveel in het sociale ik zat en dat zijn redacteur dat ook had gezegd, je zit te dicht op je herinneringen, en dat hij toen de sprong had gemaakt naar het diepere ik, en dat het toen pas literatuur werd. Ik vroeg: hoe doet een schrijver dat, die sprong? Ik hoorde geglimlach in de aula van het academiegebouw. De schrijver stond op en keek om zich heen. De studente aan wie ik de microfoon had teruggegeven, liep ermee naar hem. De dagvoorzitter zei dat hij de schrijver eigenlijk buiten de discussie wilde laten tijdens dit symposium over zijn werk, maar dat de schrijver al stond, dat die dus bereid was te antwoorden en dat dit dan de enige vraag aan de schrijver zou zijn. Ik dacht: als ik deze gedachtekronkel van de dagvoorzitter vooraf had geweten, had ik mijn vinger niet durven opsteken. Het ging om de verbeelding, zei de schrijver. Je hebt al die data uit je herinneringen verzameld, maar dan moet je de verbeelding zijn werk laten doen, dat maakt de ruimte oneindig veel groter dan die in de werkelijkheid ooit is geweest. Aan het einde van de middag haalde ik een boek van de schrijver uit mijn tas die in een kluisje stond waarvan ik de deur met een zelfgekozen code had vergrendeld en nu ontgrendelde en liep terug naar de aula. Er stonden een paar dames bij de tafel van de schrijver. Ze gaven hem een hand nadat hij hun boek had gesigneerd. Ik zei alleen maar ‘bedankt’. In de trein terug bedacht ik me dat ik hem natuurlijk had moeten bedanken voor zijn antwoord over dat diepere ik. Ik was er echt blij mee. Een conducteur babbelde langdurig door de intercom. Ik liet de woorden tot mij doordringen en vroeg toen aan de jongen in de rozebruine broek naast mij: ‘zei die dat nou echt, dat we bij het verlaten van de trein onze eigen bómmen mee moeten nemen?’ De jongen had een mooie glimlach en zei dat hij niet had geluisterd. Sorry, zei hij ook nog. Dat vond ik ontroerend.