Ik zat in de bus naar mijn geboortegrond. De 160 was nog altijd de 160. Onder het overdekte winkelcentrum dat veertig jaar geleden een wonder van moderniteit was, stopte hij nog altijd op dezelfde plek bij dezelfde halte als vijfentwintig jaar geleden. Na de tunnel deed hij nog altijd het busstation aan, die trechter waar alles en iedereen van het eiland zich verzamelde om via de tunnel te ontsnappen naar de rest van de wereld. De 160 reed nog altijd langs het beeld Moeder aan de provinciale weg, dat herinnerde aan de slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog. Hij stopte nog altijd in het centrum van het grootste dorp tussen de grote kerk en het postkantoor. Alleen bestond het postkantoor niet meer. Ik stapte uit en liep naar een nicht, die zestien jaar ouder is dan ik. Ik ontdekte dat mijn opa, geboortejaar 1877, de tram pakte om bij zijn zonen op de boerderij langs te gaan, anderhalf dorp verderop. Die tram is niet meer. Verdrongen door de bus. Ik hoorde ook dat mijn oma naar de kerk ging en mijn opa niet. En dat de vader van mijn nicht, mijn oom dus, geboortejaar 1916, niet was ingeënt en dat hij van mijn oma niet meer naar school mocht, bang als ze was dat hij wat zou oplopen. Hij had daardoor niet meer dan anderhalf jaar lagere school gehad en zichzelf maar een beetje leren lezen en schrijven. Een hoofdonderwijzer had mijn oma, geboortejaar 1888, toen ze jong was, gevraagd of ze onderwijzeres wilde worden. Ze liep liever tussen de koeien, zou ze gezegd hebben. Mijn nicht vertelde dat onze oma alle rivieren van Europa uit haar hoofd kende, tot en met de Russische. Mijn nicht had haar leven lang in het onderwijs gezeten en haar dochters nu ook weer. Zo kon het dus verkeren. Toen de avond al over het einde van de middag viel, nam ik de 160 terug naar de stad.