Ik hoefde niet naar buiten te kijken om te weten dat daar regen was. Ze roffelde op het dak en veegde de ramen. Straks zou ze stoppen. Dat had ik gisterenavond gezien op de buienradar. Toen het buiten lichter werd, ging ik op pad. De storm zong een donker lied in de bomen. Langs het water waren een paar lopers en een verdwaalde fietser. Op het water trokken roeiers aan riemen. De wind probeerde me terug te duwen. Ik zag koeien met de wind mee huppelen. Bij de Prinses Irenebrug keerde ik om en rende langs de andere kant van het water terug. Nu stuwde de wind mij voort. Ik deed mijn windjack uit. Achter mij hoorde ik de regelmatige plof van joggingschoenen op asfalt. Als vanzelf versnelde ik mijn pas. Het was een lange, dunne man. Toen hij mij inhaalde, zei hij: ‘lekker hè zo’n windje.’ ‘Heerlijk,’ zei ik. ‘En tegen de wind in was ook erg lekker hoor.’ ‘Oh,’ zei hij, ‘dat heb jij al gehad?’ Ik probeerde hem een beetje bij te houden. Zo werkte dat dus met hazen. Toen ik zijn voetstappen niet meer kon horen, was het effect uitgewerkt. In de buurt van de andere brug werden de spatjes op mijn blote armen frequenter en dikker. Ze zwollen aan tot een dik, koud gordijn en striemden vanwege de storm schuin op mijn lijf. De wind joeg voortdurend nieuwe gordijnen over het water, door het riet en over het asfalt. Maar het gaf niks. Ik deed mijn jack weer aan, zonder te stoppen, en versnelde mijn pas. Mijn lijf was warm, de regen maakte mij nat, de wind blies weer wat droog. Ik rende mijn ronde twee minuten sneller dan mijn beste tijd. Thuis wrong ik mijn sokken uit. Ik hing mijn shirt en broek aan een deurklink. Elke keer als ik er langsloop ruik ik de verrotting van de herfst.