Ik trok de deur dicht en sloeg rechtsaf. In het slop tussen het huis met HOME boven de voordeur en de tuin met de enorme struik die bijna de helft van het slop overwoekert duwde de overbuurvrouw tegen een volle Albert Heijnkar. Ze kwam niet vooruit. ‘Lukt het niet?’ vroeg ik. ‘Nee,’ zei ze. ‘Ik dwaal rond, het gaat niet goed. Ik praat in mezelf, ik praat tegen anderen, ik kan niet ophouden met praten.’ Ze vertelde over Ahmed die twee straten verderop had gewoond en die onlangs nog over haar grijze haren had gezegd: je lijkt wel een joodse vrouw. Ahmed had haar verteld dat in de tijd van Mohammed joodse vrouwen hun haren grijs lieten en dat Mohammed het goed vond dat islamitische vrouwen hun haren met henna verfden om zich te onderscheiden van de joodse vrouwen. Ze hadden erom gelachen, de overbuurvrouw en haar goede vriend Ahmed. Ik zag dat de overbuurvrouw haar haren weer zwart had geverfd al was er al wat uitgroei. Die Ahmed was nu dood. Zomaar, hersenbloeding, patsboem. Hij had haar als jonge Marokkaanse studente in Nederland sterk gemaakt, zei ze, gezegd hoe belangrijk studie was, dat ze onafhankelijk moest blijven, dat ze alleen uit liefde moest trouwen, dat ze moest oppassen voor de Marokkaanse mentaliteit. Hij had haar adviezen gegeven die haar vader haar nooit had gegeven. En nu was hij dood. Ze kon het niet geloven. Ze dacht niet dat ze hem ooit kon vergeten. De tranen rolden over haar wangen en maakten haar jas nat. Ik streelde haar schouder en ook over mijn wang rolde een traan of wat. Ik zei dat ze zo’n belangrijke vriend ook nooit zou vergeten. En dat ze er heel veel over moest blijven praten. Dat dat niet erg was. Ze kuste me op mijn wangen en toen ging ze verder. De kar rolde weer. Ik liep door, maar ik kon net zo goed terug gaan, want de groenteboer was nu al dicht en toen ik de straat weer in liep zag ik de overbuurvrouw praten met R. Ik hoorde haar tegen R zeggen: je moet je vrouw maar troosten, ik heb haar aan het huilen gemaakt.