Ik zette het kopje op de statafel. Er zat dik wit tafellinnen omheen gespannen. Ik legde de plak gemarmerde cake op het witte tafelkleed. Het was altijd weer gedoe, de pauzes tijdens een lezing. Je bemachtigde een kop en schotel, bestudeerde de bewegingen van anderen voor de te kleine tafel, je volgde de kan met heet water, reikte op het juiste moment, stond dan met kop en schotel in de ene hand en de kan in de andere en had dan nog een derde hand nodig om de dop los te draaien of een knop in te drukken. Zat het hete water in je kopje, moest je door de kluwen dralers op zoek naar de theedoos en dan stond je met kop en schotel en een theezakje dat verstopt zat in papier dat opengescheurd moest worden. Hier hadden ze dus ook nog cake. Die was overigens heel goed. Stevig, beetje nat, kruimelloos. Een kleine vrouw schoof haar kop en schotel naast de mijne. Die had het ook gered. ‘Ik ben waarschijnlijk de enige Vlaamse hier,’ zei ze. Dat vond ik een mooie openingszin. ‘Op Stefan Hertmans na,’ zei ik. Vanwege deze Vlaamse dichter, schrijver en vandaag bovenal essayist waren we hier in een kamer van het Utrechtse Academiegebouw. ‘Ik herken wat hij zei over dat België vol is en uw land leeg. Jullie zijn veel beter in ruimtelijke ordening.’ Hertmans had gezegd dat Vlaanderen een verwoest Arcadië is, een heel vol land, waarin iedereen mag bouwen waar die wil en hoe die wil, en waaruit het landschap van zijn jeugd volledig verdwenen was. Ik antwoordde op haar vraag dat ik in Utrecht gestudeerd had, ze vroeg of ik die en die kende, ik schudde mijn hoofd, ‘ach ja,’ zei ze, ‘het is al weer even geleden dat ik hier kwam terugstuderen,’ waarmee ze ‘opnieuw’ bedoelde, al vond ik terugstuderen voor een tweede keer studeren heel mooi. ‘Ik ben al eenentachtig al zou je dat niet zeggen.’ Ze had beslist gelijk. Geen valse bescheidenheid. Zelfkennis hoefde je niet te verbergen. Leeftijd kwam nog een keer ter sprake. Ik zei: ‘U kon mijn moeder zijn.‘ En dat meende ik. Die zou nu ook eenentachtig zijn geweest en ik realiseerde me plotseling hoe leuk en jeugdig en geïnteresseerd in denken en leven zo’n moeder kon zijn. Na afloop wachtte ik geduldig. Andere sprekers klampten de schrijver aan. Ik vroeg of hij wilde signeren. ‘Altijd,’ zei hij en hij lachte mooi. ‘Mag het met naam?’ ‘Graag,’ zei ik. Ik zei mijn naam, hij herhaalde die, ik spelde, ‘met een Griekse y dus,’ zei hij. ‘Dat moet mooi zijn zo’n naam te dragen.’ Ik voelde dat ik bloosde zoals vroeger op de lagere school en vroeg mij af waar dat al die jaren opgeslagen had gelegen. In de garderobe bij de kluisjes stopte de Vlaamse vrouw haar tas in een andere tas. ‘Ik heb uw naam genoteerd,’ zei ze. ‘Voor de blogs. Hoe lang duurt het nog voor het boek er is?’ Zelf had ze onlangs een dichtbundel uitgebracht. Het stond bij Bol.com. Ik gaf haar mijn Moleskine. Ze noteerde haar emailadres en de titel van haar boek. Passie.com. De schrijver liep langs, hij had zijn jas aan en legde zijn hand op haar schouder en bedankte haar bij naam en zei dat hij straks op zijn hotelkamer zou openmaken wat zij hem had toegestoken. ‘Stel je er niet teveel van voor,’ zei ze en heel haar jonge gezicht lachte.