Ik zag een man aan komen lopen. Hij duwde een kinderwagen. Iets verder op kwam nog een man met een kinderwagen. Hun ogen staarden onafgebroken in de wagens. Ze duwden hun vracht gehaast. Het was vijf uur ‘s middags. Ergens in mijn buurt moest een kinderafhaalpunt zijn. Het was een zwijgzaam tafereel, geen babygebrabbel. Het was achtentwintig graden. Een mens weet al vroeg wanneer het zich gedeisd moet houden. Bij de zebra voegde ik mij in het vadertreintje. De man voor mij had dikke billen voor een man. Ze wiegden bij iedere stap heen en weer in zijn spijkerbroek. Hij duwde zijn hand even tussen de mollige blote beentjes. Ik zag een flauw glimlachje. Het kind zag er moe uit. De vader achter mij kreeg telefoon. Hij begon een verslag. ‘Ze zeiden dat ze niet goed had gedronken.’ Bij de groenteboer kocht ik aardbeien en aalbessen. Ik keek wat er in de groentetas zat. Daar kon ik straks wel wat lekkers mee maken. Op de terugweg liep een vader met kinderwagen en een zwijgende, onderzoekende blik op het kind mij tegemoet. Ik dacht: ik loop in het spoor van een mierennest. Ik keek waar het vandaan kwam. In de verte ging een deur open in het gebouw waar ik een keer in de paar jaar mijn stem uitbreng. Een vader met kinderwagen stapte naar buiten. Thuis legde ik de groenten in de koelkast. De aardbeien nam ik mee naar buiten. Ik las dat Proust een hard hoofd had in eeuwige liefde. Het was in het algemeen lastig om een waarderende relatie te onderhouden met iemand (of iets) die (of dat) er altijd is. De dreiging van ontrouw, een injectie van jaloezie was volgens Proust het enige dat kon helpen. Daarna roerbakte ik ui, groene selderij en een restje spinazie en voegde daar feta, gerookte zalm en pijnboompitjes aan toe. Het bleef lang warm.