Ik was op weg naar het strand en las hoe Proust mijn leven kon veranderen. Een meisje en haar vader kwamen tegenover mij zitten. De vader zette een vlasachtige tas van Puur&Eerlijk op het treintafeltje. ‘Papa.’ Het meisje porde haar vader zachtjes in zijn zij en wees naar de tas. Ze was een jaar of zes en sprak zacht. Haar vader gaf haar een flesje AA-drink. Zelf diepte hij een flesje cola uit de tas. Ze zette kracht op de schroefdop en vroeg iets in een taal die ik niet kende. Haar vader maakte haar flesje open. De hals verdween tussen haar lippen. Ze wees naar buiten. Daar waren weilanden. Opnieuw onbekende woorden en toen: ‘We zijn er bijna.’ Ze zei het blij. De vader schudde nee. ‘Zijn we nog in Rotterdam dan?’ De vader knikte. Ze nam weer een slok en keek onderzoekend naar de weilanden tussen Schiedam en Delft. Ik las dat Proust ooit had gezegd dat mensen denken dat de liefde voor literatuur, schilderkunst en muziek zeer wijdverbreid is, terwijl er niemand is die er ook maar iets van af weet. Proust leek me een aardige mopperaar. Het meisje wees weer naar buiten. ‘Nu zijn we er wel bijna.’ Ze leek zeker van haar zaak. Haar vader schudde weer nee. ‘Wat komt er dan eerst?’ ‘Delft,’ zei haar vader. ‘En dan Amsterdam?’ Weer die hoopvolle blik. ‘Nee,’ zei haar vader. ‘Wat dan?’ ‘Den Haag.’ Hoopvol: ‘en dan Amsterdam?’ De man schudde zijn hoofd. Een onzichtbare conducteur kondigde het volgende station aan. ‘Hun zeggen Delpt,’ zei het meisje. Ik had ook Delpt verstaan. Ze zei weer iets dat ik niet begreep. De man nam het roze tasje tussen hen weg en het meisje vlijde zich tegen de man. Zo lag ze tien seconden. Haar ogen halfgesloten. Toen zei ze met een brede glimlach of ze een nieuw hemellichaam ontdekt had: ‘iPhone.’ Ze ging rechtop zitten. De man diepte uit zijn broekzak waarop net nog haar wang een telefoon. Ze speelde een spelletje. Volgens Proust was alles in potentie een vruchtbaar onderwerp voor kunst: een zeepreclame evengoed als Pascal’s Pensées. In Den Haag stapte ik uit. De zon scheen net zo fel als in Rotterdam, maar op de wind had het hier geen vat. Die was aangenaam koel. Het verraste me iedere keer weer.