Wat hadden we elkaar in al onze levensjaren gezien? Veertig uur, misschien vijftig, uitgesmeerd over vijftien gelegenheden, misschien twintig? Wat verjaardagen, een enkele bruiloft, een handvol begrafenissen. Ik spreek nadrukkelijk over zien: we verbleven in een zelfde kamer of feestzaal of aula. Want wat heeft een kind te bespreken met een volwassene die, toen het kind nog niet eens in de maak was, haar zaterdagavonden en -nachten al doorbracht in de Rotterdamse Pulpit (of Poelpit, ik heb geen idee, maar het klonk woest en duister en heel erg echt), haar goed betaalde eerste baan verruilde voor een opleiding in de zorg om het huis uit te kunnen, haar eigen boterham verdiende, haar eigen shampoo, haar eigen kleren, niks thuis blijven en afwachten? Feitelijk waren die veertig uur verwaarloosbaar. En toch: ik heb haar vader en moeder ooit kusjes gegeven, en zij de mijne misschien ook wel, we deelden dezelfde oma, en opa: ik heb pas sinds kort een beeld van hem door gevonden foto’s, zij wist gewoon te vertellen dat hij heel lief was en altijd iets vergat, zijn pijp bijvoorbeeld, zodat zij of een van haar zussen de volgende dag op de fiets moest om die pijp terug te brengen. Ze dacht dat hij het met opzet deed. Vandaag voegden we bijna vijf uur toe aan die lang vervlogen, vage uren. Soms was familie als een trein: je kon hem heel lang niet hebben genomen, maar stapte je in, dan was je direct onderweg en flitste het landschap met honderddertig kilometer aan je voorbij. Alsof we nooit anders hadden gedaan.