Ik schreef over een gekookt ei, zo eentje dat mijn hoofdpersoon het allerlekkerst vindt: niet langer dan vier minuten gekookt, een halve minuut korter is misschien nog beter, in ieder geval precies de tijd die nodig is om het eiwit net te laten stollen, maar niet het eigeel, dat moet nog vloeibaar zijn, zodat je, als je het kapje voorzichtig van het ei tikt, een stukje brood zonder korstjes in dat vloeibare geel kunt dopen. Of: je pelt het hele ei heel voorzichtig, zo’n ei met een nog vloeibare dooier is niet vormvast, je legt het midden op een licht met boter besmeerde boterham, de hitte van het ei doet de boter al smelten, dat zie je, en dan snij je zonder druk uit te oefenen met een scherp mes het ei in de lengte doormidden en dan stroomt dat eigeel alle kanten op. De hoofdpersoon ontkomt er niet aan dat het eigeel aan zijn vingers kleeft, wanneer hij die boterham in stukjes probeert te snijden, wanneer hij die hapjes naar zijn mond brengt. Voor de lunch kookte ik twee eieren. Ik had het niet eens in de gaten.