De dag begon met een harp. Barokke dansen (‘de wat deftigere,’ zei de harpiste, tevens winnares van het Prinses Christina Concours, na afloop) en flamengodansen (‘de wildere dans van de straat’) wisselden elkaar af. Toen wij klaar waren met klappen stelde de volwassen gastheer kinderlijke vragen. Ik weet niet goed waarom. Misschien omdat na de virtuositeit die we net uit de elfjarige vingers ons hart in hadden voelen rollen de zaal vol niet-kinderen slechts in verdriet kon verzinken over wat het allemaal door luiheid, gebrek aan doorzettingsvermogen en honderd andere redenen niet had bereikt. Het deerde de elfjarige, die na haar optreden om 9 uur ’s ochtends gewoon weer naar school moest, gelukkig niet. De dag eindigde met een iets oudere jongen met rossig stug haar waar nog nooit een lik gel in had gezeten, die bezit nam van de piano alsof hij ermee geboren was. Het was toen, onder die intense hamerslagen, dat ik dacht aan het echte begin van de dag. Ik pak mijn fiets, probeer ‘m zo zachtjes mogelijk door de gang naar buiten te rollen, maar de jongen die in het aangrenzende kamertje logeert heeft mij allang gehoord, roept slaperig mijn naam, zegt: ‘dag Liny, daaaag.’ Ik heb ook ‘daaag, lieve jongen’ geroepen naar dat opgekrulde warme lijf, en gezwaaid, maar ik heb mijn fiets niet neergezet, ben niet nog even naast hem door mijn knieën gegaan om over zijn hoofd te aaien, over dat stevige, korte haar en die duidelijke schedelvormen. Hij is niet zo knuffelig van zichzelf, met moeite krijg je een hand, maar die ochtend had hij het toegelaten, had zich misschien nog iets verder opgekruld.