De ondraaglijke lichtheid van het bestaan van Milan Kundera speelt zich af tegen het decor van het naoorlogse Tsjecho-Slowakije, voor, tijdens en vooral na (het bloedig neerslaan van) de Praagse lente, 1968.
De verteller van het verhaal stelt: ‘Wie denkt dat de communistische regimes in Midden-Europa uitsluitend het werk van misdadigers zijn, ontgaat de essentiële waarheid: niet misdadigers creëerden die misdadige regimes, maar enthousiastelingen, in de overtuiging dat ze de enige weg hebben ontdekt die naar het paradijs leidt. Ze verdedigden die dapper en doodden daarom veel mensen. Later werd algemeen duidelijk dat het paradijs niet bestaat […] Toen begon iedereen tegen de communisten te schreeuwen: Jullie zijn verantwoordelijk voor de ellende in het land […], voor het verlies van de onafhankelijkheid ervan […] en voor de justitiële moorden! Degenen die beschuldigd werden antwoordden: Dat wisten we niet! We zijn bedrogen! We geloofden erin! Diep in ons hart zijn we onschuldig!’
De hoofdpersoon Tomas vindt het niet zo interessant of ze het wisten of niet wisten, maar stelt de vraag: ‘Is de mens onschuldig, omdat hij iets niet weet? Is een domoor op de troon ontslagen van alle verantwoordelijkheid louter en alleen omdat hij een domoor is?’
Zoals mijn oude leermeester vorig jaar al zei tijdens De Nacht van de Dictatuur: een dictatuur komt nooit van ver, maar altijd via de achterdeur.